Boeroes, heimwee van een witte Surinamer

“Suriname zit in haar bloed en onder haar huid.”
6 minuten leestijd
Boeroes
Boeroes - Detail van de boekcover

Of het bij ons in Noord-Nederland ook zo verschrikkelijk hard had geregend, vroeg mijn moeder een keer toen ik haar aan de telefoon had. ‘Hier in Veghel ging het tekéér!’ zei ze opgewonden. Al die tijd dat ze in Holland woont, had ze nog nooit zoiets meegemaakt. ‘Het was precies een sibibusi, je weet toch, zo’n tropische stortbui? Ik heb de voordeur opengezet om het geluid te horen.’

Och, de regen. Mijn moeder Anne Marie – ze wordt meestal Anne genoemd – was er dol op, vroeger, in Suriname, toen ze klein was. Dan lag ze in haar bed te luisteren naar het geluid dat de dikke druppels maakten op de zinken daken. Soms ging ze ook naar buiten om in de plassen te spelen. Kwakwa noemde haar neef George haar daarom: Eendje.

Vanbuiten is ze een Nederlander: witte huid, donkerblond haar, blauwe ogen. Maar vanbinnen is ze zo Surinaams als wat. Mijn moeder is een Boeroe: een nakomeling van negentiende-eeuwse Nederlanders die naar Suriname kwamen. Ze bleven, zoals dat gaat met migranten. Ze bleven in hun nieuwe land, dat in de loop der generaties onder hun witte huid kroop en in hun bloed ging zitten, tot hun oude land vreemd was geworden en het nieuwe land vertrouwd. Tot ze geen Nederlanders meer waren, maar Surinamers.
Wítte Surinamers.

Boeren kolonisten. Foto: Tropenmuseum.
Boeren kolonisten. Foto: Tropenmuseum.

In dit boek reconstrueer ik hun verhaal, generatie voor generatie, van 1845 tot nu. Anno 2016 zijn de Boeroes geïntegreerd in Suriname, is hun Boeroebloed verdund, verwaterd, hun kleur veranderd. Na lang homogeen te zijn gebleven mengen ze zich sinds een jaar of vijftig met andere bevolkingsgroepen. Over drie generaties zijn de volkomen witte Boeroes als etnische groep vermoedelijk uitgestorven, opgegaan in andere bevolkingsgroepen.

Onder de Surinamers die in 1975 naar Nederland kwamen omdat het in Suriname onrustig was rond de onafhankelijkheid, en de toekomst onzeker, waren ook veel Boeroes. Ze kwamen naar het land waar hun voorouders werden geboren, waar ze wortels hadden en waar ze misschien iets van herkenning zouden moeten voelen. Maar waarom vinden ze het er dan zo koud, en de mensen zo direct en afstandelijk? Waarom blijft er dan toch, ook na veertig jaar, ook na kinderen, kleinkinderen, en ondanks inburgeren, ondanks de draad oppakken en vrienden maken – waarom blijft er dan toch dat schrijnende verlangen naar Suriname, of preciezer: naar het Suriname van vroeger?

De historische binnenstad van Paramaribo is sinds 2002 Werelderfgoed
De historische binnenstad van Paramaribo is sinds 2002 Werelderfgoed
Dát fascineert me. Hoe ver uiteindelijk thuis wordt en thuis ver, en hoe de migrant blijft verlangen naar een andere plek, ook al bestaat die allang niet meer, ook al heeft die misschien wel nooit ergens anders echt bestaan dan in zijn hoofd.

Het is niet mijn bedoeling om een geschiedenisboek te schrijven. Dit verhaal gaat over gewone mensen die levensveranderende keuzes maakten, zoals gewone mensen dat doen, op elk moment, op elke plek ter wereld.

Het was een reis om dit boek te maken. Een reis door Nederland en Suriname. Met bonzend hart zwierf ik over begraafplaatsen, sloop ik door een vervallen huis aan de rivier de Saramacca en door de straten van Paramaribo. Ik zakte tot aan mijn middel in de modder op Voorzorg, slenterde door de Achterhoek en door Groningen – zowel de Nederlandse stad als het Surinaamse dorp Groningen.

Tijdens de gesprekken met mijn familie drongen de vragen over de generaties vóór hen zich onvermijdelijk op. Mijn broers pasten zich soepel aan toen ze als jongens van zeven en tien van Suriname naar Nederland kwamen, ze gleden naadloos van de ene wereld in de andere – zou het mijn betovergrootvader Jacob en zijn broer Bertus, die even oud waren toen ze in 1848 de omgekeerde enkele reis maakten, ook zo zijn vergaan?

Het viel mijn broers op dat Nederlanders direct zijn, dat ze niet met twee woorden spreken en elkaar voorbijlopen op straat zonder te groeten. Wat zou Jacob en Bertus zijn opgevallen in 1848, in hún nieuwe land, Suriname?

Sommigen van mijn ooms en tantes kwamen naar Nederland en bleven altijd verlangen naar Suriname, ze missen hun broers en zussen die daar bleven. Anderen bleven in Suriname en missen de familie die voor Holland koos. Beide groepen wogen voor- en nadelen af en lieten de weegschaal doorslaan naar de ene of de andere kant.

Dit verhaal is groter dan alleen dat van mijn familie. Het is groter dan Suriname en Nederland, groter dan alleen de negentiende, twintigste en eenentwintigste eeuw. Migratie, heimwee, grote beslissingen, mensen die niet zijn waar ze wíllen zijn, mensen op drift – de fenomenen zijn van alle plaatsen en alle tijden.

Een Surinaamse met een jonge panter. Foto: Tropenmuseum
Een Surinaamse met een jonge panter. Foto: Tropenmuseum
Mijn moeder maakte de opmerking over de regen terloops, tussen de koetjes en kalfjes door.
Ik moest glimlachen om mijn malle moeder die een hekel heeft aan kou, en die dan toch tussen de oer-Hollandse spruitjesburen in haar brave Brabantse bejaardenflatje op een ochtend in februari de voordeur wagenwijd openzet om zich te laven aan het geluid, omdat het haar voor heel even terugbrengt naar de tijd en de plek waar ze zo naar verlangt.
Die tijd is tóén. Die plek dáár.
Net als een ongeluk zit ook heimwee in een klein hoekje. Het kan je overvallen als een sibibusi. Mijn moeder gaat richting de tachtig, maar ze is nog steeds dezelfde Kwakwa als vroeger. Ja, ma. Ik weet toch.

Proloog

Twee zwarte vriendinnen ploffen neer in de tram, bomvolle boodschappentassen op de ene stoel, zijzelf op de andere. Heerlijk roddelen ze in het Sranantongo, terwijl het Amsterdamse binnenstadsverkeer voorbijraast en de tram zich er dwars doorheen tingeltangelt. Ze wisselen tips uit om geld te besparen. De ene laat haar strippenkaart zien.
Weet je wat ik altijd doe, vraagt ze. ‘Te mi mus’ stempel feifi, dan m’e fow a san’ so, na a stempel fo’, als ik er vijf moet stempelen, vouw ik het ding zo dat hij er vier afstempelt. ‘Na ala leisi mi win wan strip’, zo win ik elke keer een strip. De vriendin lacht.

Ze hebben voor de zekerheid even om zich heen gekeken, maar de kust is veilig. De tram is leeg, op een witte vrouw met een bril na, die in de lach schiet als ze hen hoort praten.

De Surinaamse kijkt om naar de witte vrouw met de bril en maakt een tyuri, dat afkeurende slurpgeluid dat Surinamers maken.
‘Luk’ a wit uma drape,’ zegt ze tegen haar vriendin, moet je die witte vrouw daar zien. ‘A e lafu lek’ a sab san w’e taki. Ma a no fersta wan moer’, ze zit dom te lachen, alsof ze weet wat we zeggen. Maar ze verstaat er geen moer van.

De witte vrouw moet nu nog harder lachen. Achteraf zegt ze: Ik had ze lik op stuk moeten geven in hun eigen taal, in ónze eigen taal. Dán had je die gezichten moeten zien. De witte vrouw is mijn moeder. Mijn moeder is een Boeroe: een witte Surinamer. Haar huidskleur past niet bij haar tongval: die ‘oewee’ en die zangerige intonatie, die zinnen die eindigen met toch, no of hoor.

Midden jaren zestig werkte ze in Amsterdam, bij wat toen de Geïllustreerde Pers heette. Een man bezocht de receptie nadat hij mijn moeder aan de telefoon had gehad. Hij wist haar naam niet meer, maar was er zeker van dat hij ‘die Indische mevrouw’ had gesproken, wijzend naar een getinte collega van mijn moeder.

Boeroes cover
Boeroes, een familiegeschiedenis van witte Surinamers
Surinamers en Nederlanders: eigenlijk zijn ze beiden een beetje in verwarring als het hokje niet klopt. Mijn moeder ziet er Nederlands uit: witte huid, blond haar, blauwe ogen – Hollands glorie, kortom. Maar als je haar vraagt wat ze is, zegt ze zonder enige aarzeling: Surinamer. Suriname zit in haar bloed en onder haar huid. Maar omdat ze niet in één hokje past én omdat de geschiedenis zo onbekend is, snappen mensen het niet.

Als het in Suriname rustig was gebleven, zoals het in haar jeugd was, als de onafhankelijkheid niet zo rommelig was verlopen, als ze geen kinderen had gekregen.
Als als als.
Dan was ze vermoedelijk nooit naar Nederland gekomen, want, zoals alle Surinamers zeggen, zegt ook zij: Mi kumbattei beri drape, mijn navelstreng is daar begraven.

Bij uitgeverij Atlas Contact verscheen in 2016 het boek Boeroes, een familiegeschiedenis van witte Surinamers. Boeroes, witte Surinamers, waren arme boerengezinnen die in 1845 vertrokken naar Surinamers. Vruchtbare grond, ruimte, woningen, vee: alles zouden deze kolonisten krijgen. Maar toen ze aankwamen op de verlaten plantages was er niets, behalve moeras, muggen en allesverzengende hitte. De familie van auteur Karin Sitalsing was zo’n familie. In ‘Boeroes’ onderzoekte ze haar eigen familiegeschiedenis. Haar moeder kwam – na de Surinaamse onafhankelijkheid – met haar gezin weer terug naar Nederland. Een Surinaamse die eruit zag als een Hollandse. Bovenstaande artikel is een fragment uit de inleiding en proloog van Sitalsing’s boek.

Boek: Boeroes – Karin Sitalsing

Karin Sitalsing (1976) schrijft als freelance journalist voor onder meer Trouw, Panorama, Vrij Nederland en RTV Noord. Daarvoor werkte ze als correspondent voor de Volkskrant.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×