De hierboven afgebeelde inscriptie ligt normaliter in de tuin voor de ingang van het Archeologische Museum van de Amerikaanse Universiteit in Beiroet maar is momenteel te zien op de expositie Byblos, ’s werelds eerste havenstad in Leiden. De Romeinse steenhouwer had weinig ruimte en heeft aan het begin, linksboven, vier letters verstrengeld tot één complex teken, dat vrijwel iedereen destijds kon ontstrengelen tot IMP H. Omdat daarop de letters AD volgen, samen met de nu niet meer zo goed leesbare letters AU, was het te lezen als IMP HAD AU. Op de volgende twee regels was G DEFINITIO SILVARUM te lezen. Als we de diverse afkortingen uitschrijven, staat er:
IMP(eratoris) HAD(riani) AU-
G(usti) DEFINITIO
SILVARUMVertaald: grens van de wouden van keizer Hadrianus Augustus.
Uit Libanon zijn tientallen van zulke inscripties bekend. De online-databank waarin de Duitse geleerden Manfred Clauss en Wolfgang Slaby alle Latijnse inscripties samenbrengen, telt er momenteel vierennegentig, wat vermoedelijk minder dan de helft is van het totale aantal.
De eerste oudheidkundige die over deze tekstjes heeft gepubliceerd, was de Fransman Ernest Renan (1823-1892), de grondlegger van de wetenschappelijke bestudering van het oude Fenicië. In zijn Mission de Phénicie (1864) besteedt hij niet minder dan eenentwintig pagina’s aan de inscripties die hij en zijn medewerkers hadden aangetroffen in het achterland van Byblos. De plaatselijke bewoners, vertelt Renan, hadden hem vaak verteld dat er ontelbaar veel inscripties waren op de rotsen in het hoogland, maar hij had het aanvankelijk afgedaan als ongeloofwaardig. Het bleek echter volmaakt waar: er waren zelfs honderden inscripties.
Dat is wat overdreven, maar Renan kende er ongeveer tachtig en had van herders betrouwbare beschrijvingen gekregen van nog eens twintig inscripties. Sindsdien zijn er tientallen bij gekomen. De inscriptie die nu is te zien in Beiroet is ontdekt bij het Noord-Libanese dorp Bayt az-Zahlah. Zo nu en dan gebeurt het nog weleens dat een wandelaar hoog in de bergen zo’n grensaanduiding vindt. Ze zijn des te opmerkelijker omdat op geen enkele andere plaats in het Romeinse Rijk zulke inschriften zijn gevonden.
Renan wist aanvankelijk niet goed wat ervan te maken. Hij wist dat Hadrianus het gebied in 129-130 na Chr. had bezocht en wist ook dat de keizer een ongeneeslijke nieuwsgierigheid had naar alles wat bijzonder was. Wellicht, speculeerde de Franse geleerde, waren de inscripties ten tijde van het keizerlijk bezoek aangebracht op de destijds meest lieflijke plaatsen. Tegelijk moesten ze ook te maken hebben met een vorm van bosbeheer.
Dat lijkt juist. De identificatie van acht vermelding van wachters op plaatsen waar je toezichthouders zou verwachten, versterkt dit vermoeden.
Hout was in de Oudheid een belangrijk bouwmateriaal. Zeker cederhout, dat immers grote overspanningen mogelijk maakt. In de eerste twee eeuwen van onze jaartelling was er in het Nabije Oosten opvallend veel bouwactiviteit, zodat er voor houthakkers altijd werk was en het ene bos na het andere tegen de vlakte ging. Verder was er hout nodig voor de scheepsbouw. Daarnaast was er behoefte aan brandhout, bijvoorbeeld voor de grote badhuizen die de Romeinen in de regio hadden geïntroduceerd. Een handvol antieke bronnen verwijst naar brandstofschaarste, wat een aanwijzing vormt voor roofbouw: men had meer hout gekapt dan er groeide.
Het is aannemelijk dat Hadrianus daaraan paal en perk heeft willen stellen door duidelijk te maken welke bossen met rust gelaten moest worden. Een formule die soms volgt op de grensaanduiding, luidt AG IV CP, wat Renan al las als
ARBORVM GENERA IV CETERA PRIVATA
De betekenis is niet helemaal duidelijk maar het kan erop neerkomen dat vier bomensoorten mogen worden gekapt, terwijl de rest is gereserveerd voor de keizer zelf. Dat laatste zal betrekking hebben gehad op de ceders, de eikenbomen en de cipressen.
Ondertussen resteren allerlei vragen. De teksten zaten niet alleen vol afkortingen, maar waren ook gesteld in het Latijn. De mensen in de bergen spraken echter Aramees met wat Grieks. Ze waren bovendien ongeletterd. Waren deze teksten bedoeld om werkelijk gelezen te worden? Waarom is men niet duidelijker over de te kappen en te sparen bomen? En er is nog een kwestie. Voor havensteden als Byblos en Tripoli moet de beperking van de houtkap gevolgen hebben gehad. Heeft men begrepen dat men, door de houthandel voor het moment te beperken, bestaanszekerheid verwierf voor de toekomst?