Amersfoort, 19 juni 1943
Een schouderklop, een kreet van herkenning, een uitgestoken hand. Het had zomaar een vooroorlogse reünie kunnen zijn, ware het niet dat de omgeving zo vreselijk misplaatst is. Pahud groet kapiteins, majoors en luitenants. Hun blauw- en groengrijze patriottische uniformen, van artillerie en marine tot militaire luchtvaart, met goudkleurige biezen op de schouders en glimmende sterren op de kraag, staan in schril contrast met het decor van houten barakken en ijzeren hekken van het Wehrmachtslager Amersfoort. Nu zijn hand genezen is verklaard, moet hij zich melden. Hij zal weer krijgsgevangen worden gemaakt, ruim een jaar na de eerste keer.

In een zo ontspannen mogelijke houding stelt hij zich op in de rij om zich te laten registreren. Zijn handen beginnen te plakken, zijn keel is droog, maar niemand die dat aan hem ziet. Bij de tafel noemt hij zijn naam en toont zijn Personalkarte. De Duitse administrateur kijkt op en vraagt hem vriendelijk: ‘Sie sind der berühmte Reiter, richtig?’ Pahud knikt bevestigend en overhandigt de man zijn bewijs van lagerfähig erklärt. Ondanks de motregen trekt hij zijn lange jas uit en legt hem op een stoel.
Een Wehrmachtsoldaat klopt op zijn borst, handen glijden langs zijn mouwen. Zijn koffer moet open. ‘Nur Brot und saubere Kleidung,’ zegt Pahud, terwijl de handen van de soldaat door zijn spullen gaan. De man gebaart naar zijn militaire ransel, de groene schoudertas, ook die wordt gecontroleerd. Als Pahud zijn jas weer aan heeft en zijn koffer en ransel dicht zijn, mag hij naar de barak. Bij de ingang reikt een Rode Kruiszuster hem een broodje, een peperkoek en een fles water aan. Hij ontdekt kapitein Johan Greter, zijn ploeggenoot op de Olympische Spelen in Berlijn, en nog een paar bekenden van hippische toernooien, slipjachten en veldtochten en schuift bij ze aan. Al snel vliegen de anekdotes over tafel en mag Pahud nog eens vertellen over de prijsuitreiking bij het concours in Wiesbaden.

Dat hippische concours had in de zomer van 1936 plaatsgevonden, enkele weken voor de Olympische Spelen in Berlijn. Pahud bemachtigde in Wiesbaden de eerste plaats in het eindklassement van de ‘military’, die bestond uit een afstandsrit, een crosscountryparcours, een springwedstrijd en een dressuurproef. Zijn prestatie leidde tot groot ongenoegen bij de organisatie. Het was, zo leidde hij af tijdens de prijsuitreiking, namelijk de bedoeling dat een Duitser zou winnen. De eerste prijs was een gesigneerd portret van Adolf Hitler in een zilveren lijst. Hermann Göring, de rechterhand van Hitler, overhandigde hem de foto. Demonstratief had Pahud de foto uit de lijst getrokken, het portret aan een Duitse disgenoot gegeven en de zilveren lijst bij zich gestoken. De anekdote leidt tot gegniffel. ‘Hitler wilde ik niet meenemen naar Nederland,’ zegt hij ernstig, ‘en kijk nu. Hij heeft zichzelf alsnog opgedrongen.’
Om acht uur ’s avonds wordt iedereen naar buiten geroepen. Zeventig mannen tussen de vierentwintig en achtenvijftig jaar stellen zich op achter het drietal militaire zorgverleners die hen op de reis zullen begeleiden. Pahud vindt een plek in de voorhoede. Hij is niet zo lang, slechts een meter eenenzeventig, en hoopt dat hij straks de wagons als een van de eerste zal zien. Mogelijk kan hij zich dan zo manoeuvreren dat hij in de minst stevige wagon stapt.
Niemand weet hoelang het zal duren voordat de pakketten van familieleden of het Rode Kruis hen zullen bereiken met schone kleding, voedingsmiddelen, scheerspullen, medicijnen, pen en papier – als ze al aankomen. Daarom zijn de koffers van de mannen volgepropt en loodzwaar, zelfs voor lieden die getraind zijn om met bepakking te lopen. De wandeling, die eigenlijk tien minuten zou moeten duren, neemt door het sleuren met de bagage en het tussentijds uitpuffen zowat drie keer zo lang in beslag. Wehrmachtsoldaten foeteren, maar de massa wacht op elkaar.
Aan zijn rechterzijde doemt achter een rij bomen de trein op. Een locomotief met een personenwagon en drie grote veewagons staat gerangeerd op een zijspoor. Voor de veewagons staan Grüne Polizisten opgesteld. Onaantastbaar ogen de Duitsers, met hun glimmende laarzen, getrokken geweren en hun blik strak op de stoet mannen gericht.
‘Weg, weg!’ Als een dienstpaard wordt Pahud door de grote schuifdeur de voorste veewagon in gedirigeerd. Hij is een van de eersten en zet zijn valies in het midden, de anderen volgen en de rij koffers groeit. Hij knikt en schudt handen. Het vertrouwde gezicht van Gerard Gerritsen, kapitein bij de marechaussee, duikt op. Irma (zijn echtgenote red.) heeft voor de oorlog nog paardgereden met zijn vrouw. Ook Johan Greter stapt bij hem in de wagon.
Door de Wehrmacht worden enkele broden en dikke worsten de wagon in gebracht. De foerage is een stuk beter van kwaliteit dan bij zijn vorige gedwongen rit naar Duitsland – hij heeft geen idee waarom – en vormt een des te pijnlijker contrast met de kleine rantsoenen van inferieure kwaliteit die Irma via distributiebonnen weet te verkrijgen. Een aantal mannen blijft in de deuropening staan. Eruit mogen ze niet, zo lang mogelijk naar Nederland kijken mag wel. Pahud leunt tegen een wand, zakt door zijn knieën en nestelt zich in het stro.

Zou ze inmiddels ontdekt hebben dat hij haar naaigarenkistje heeft gebruikt? Hij heeft haar niks verteld over zijn plan. Hij kon niet goed inschatten of ze hem er wederom van zou weerhouden en dat risico durfde hij niet te nemen.
Onder hem razen de wielen over de rails. Niet lang meer en ze zijn in Apeldoorn. Vanuit daar gaan ze via Deventer en Oldenzaal de Duitse grens over. In Maagdenburg zullen ze een eerste tussenstop hebben, dat is over ongeveer 24 uur. Dan gaan de sloten van de deur, krijgen ze water en kunnen ze hun behoefte doen. Tot die tijd moeten ze zich redden met de ton in de hoek. Geen Duitser die zich in deze wagon wil ophouden. En dat komt hem prima uit.
Pahud trekt zijn jas uit en drapeert hem op zijn schoot. Hij wriemelt aan de naad van de voering en trekt een draad los. Zijn vingers vinden hun weg tussen voering en wol en al snel heeft hij het metaal te pakken. Met een triomfantelijk gebaar houdt hij het zaagje in het zwakke licht. Om hem heen klinkt gemompel, een mengeling van verrassing, ontzag maar ook afkeuring. Zijn capriolen kunnen immers ook de anderen in gevaar brengen.
Hij veegt wat stro opzij en klopt op de robuuste ijzeren plaat op de vloer. Die is zo stevig dat hij een flinke lading vee of zware munitiekisten kan dragen. Hij heeft dikwijls paarden in een wagon als deze geïnstalleerd. Hij staat op en tuurt omhoog. Het dak zal te robuust zijn. Hij tast langs de vier wanden van de wagon en zijn vermoeden wordt bevestigd: het plaatwerk aan de voor- en achterwand is aan de bovenzijde dunner, om onnodig gewicht te voorkomen, en biedt de beste uitweg. Hij duwt en bonst om de zwakste plek te vinden. Hij heeft geluk. Als hij met het puntje van de zaag tegen de achterste wand van de wagon duwt, piept en kraakt het metaal. Vlokken roest plakken aan zijn zaag.

De mannen in de wagon kijken naar zijn gewroet. Een enkeling protesteert, uit angst om straks aansprakelijk gesteld te worden. Pahud stelt hem gerust. ‘Dat zal niet gebeuren. Ze moeten ons maar beter bewaken, vergeet niet: een krijgsgevangene mag ontvluchten.’
‘Maar dat erewoord dan?’
Na de demobilisatie van het Nederlandse leger in juli 1940 was Pahud zoals alle beroepsofficieren verplicht geweest een erewoord te tekenen dat hij zich niet tegen de Duitse macht zou keren. Wie weigerde, wachtte het krijgsgevangenschap. Pahud had van de Nederlandse legertop de indruk gekregen dat hij de verklaring kon tekenen. Zijn eed aan de koningin zou door het afgeven van een erewoord aan de bezetter niet uitgewist worden. Net als hij tekenden bijna alle officieren. Met een simpele pennenstreek was hij vrij geweest om Kareol op te richten en daarmee iets te betekenen voor zijn land in plaats van achter prikkeldraad de tijd uit te zitten. Totdat hij in mei 1942 alsnog onverwacht krijgsgevangen was gemaakt.
Pahud stopt met zagen. ‘Dat erewoord is door de Duitsers zelf doorgehaald en is niets meer waard,’ zegt hij. Daarna zet hij de zaag weer in het metaal. Als de trein bij Apeldoorn vaart mindert, draait hij zich naar de mannen om.
‘In deze wagon blijven is een hopeloze zaak. Ik heb een plan. Heus, het is goed doordacht. Wie gaat er mee?’
Johan Greter staat op. Gerard Gerritsen volgt al snel. Even is er geroezemoes, maar geen van de andere militairen meldt zich. Pahud knikt. Hij brengt zijn metgezellen kort op de hoogte van het plan en werkt gestaag door.
Een koele, aardse geur stroomt door de eerste kier in de wand. Pahud zet meer kracht. De spleet wordt een steeds groter gat. Nu komt er schot in. Johan trekt zijn handschoenen aan en sjort aan de randen van de opening. Gerard neemt de zaag over. Pahud wappert met zijn handen in een poging de stramheid van de inspanning weg te laten vloeien. Hij pakt zijn tas en vist er een pot schoenpoets uit.
De schemering zet in. De opkomende maan is vol: handig en risicovol tegelijk, want ook de Duitsers hebben nu beter zicht. Pahud en zijn twee metgezellen bedekken hun gezichten met de zwarte smeer. Ze moeten voortmaken, straks zijn ze bij de Duitse grens en daar komt het erop aan.
Zijn hemd plakt aan zijn rug. Nog een klein stukje, dan is het gat groot genoeg om erdoorheen te kruipen. Gerard steekt een kop boven hem en Johan uit en gaat als eerste. Hij trekt zijn jas en broek zo strak mogelijk om zich heen en slingert een kleine plunjezak op zijn rug. Gerard past. Dan passen Johan en hij ook. Een voor een klimmen ze door het mangat.
Eenmaal buiten plaatst hij zijn voeten voorzichtig op de koppeling. Pahud kijkt door het gat naar de ineengedoken silhouetten in de wagon en steekt zijn hand op. Boven het gedonder van de treinwielen hoort hij succeswensen. Met zijn hand zoekt hij naar houvast. Hij trekt de mouw van zijn jas over zijn handpalm om zichzelf te beschermen en grijpt een naar buiten gevouwen stuk metaal vast. Door zijn voeten iets uit elkaar te zetten, weet hij zijn evenwicht te vinden.
Voor hem balanceren Johan en Greter naast elkaar op de stootbalken. De wielen dreunen onder hen in cadans. Stil moeten ze zijn, stil en klein. Onzichtbaar. Ze wachten nog een aantal minuten – volgens het plan. Uren lijken het. Een oneindigheid. Zo passeren ze Oldenzaal, in elkaar gedoken op de stootbalken en de knerpende koppeling.

Hij steekt zijn hand uit naar Gerard, tikt hem op de rug en knikt. Gerard springt. Weg, de diepte in.
Pahud schuift door naar de stootbalk. Dan springt Johan.
En dan staat hij alleen. Hij telt: drie, twee, één en springt weg van de trein de donkere vlakte tegemoet. Hij maakt zich klein, rolt, duikelt, blindelings van de spoordijk. Ineengedoken blijft hij liggen, met een schuin oog op de rode achterlichten van de trein, net zolang tot die door Duitsland zijn opgeslokt.