“Toen ik er niet meer omheen kon, toen ik te veel stemmen steeds luider hoorde zeggen dat deze experimenten de geneeskunde misschien vooruit hadden geholpen, heb ik al mijn verzamelde documentatie opgediept en ben ik gaan schrijven.”
Het resultaat is het boek Hippocrates in de hel – De artsen van de vernietigingskampen dat voorjaar 2016 in een Nederlandse vertaling (Nele Ysebaert) verscheen bij uitgeverij Athenaeum. Op Historiek publiceren we het inleidende eerste hoofdstuk:
De code van Neurenberg
‘Wij, de staat, Hitler en Himmler, nemen de verantwoordelijkheid op ons. U, de artsen, bent slechts werktuigen.’
Hoe kan een arts veranderen in een beul? Hoe komt een mens die de zorg voor anderen als bestemming heeft gekozen tot het besluit hen te laten lijden? In het prachtige paleis van justitie te Neurenberg, gesitueerd in een van de weinige delen van de stad die niet in puin lagen, hebben de deskundigen die het twintigtal aangeklaagde artsen moesten beoordelen zich deze vraag waarschijnlijk dikwijls gesteld. Het is eind 1946. Het Proces van Neurenberg, gevoerd van november 1945 tot oktober 1946, is nog maar net voorbij of het Artsenproces, een van de processen die eveneens in Neurenberg dienen, gaat van start. De taak van de deskundigen is bepaald niet eenvoudig: ze moeten rechtspreken over daden waarbij kennisneming met de feiten onmiddellijk afgrijzen teweegbrengt: de ongehoorde en onvoorstelbare gruwel van proefnemingen op de mens.
Vlak voor de afloop van het ‘grote’ Proces van Neurenberg tegen de nazitop wordt onder leiding van het Duitse bureau voor onderzoek naar oorlogsmisdaden een commissie van deskundigen belast met een onderzoek naar de nazi-‘gezondheidszorg’ in de kampen. Het hoofd van deze commissie, Clio Straight, vergaart documentatie, bewijzen, bewijsstukken en talrijke bezwarende getuigenissen. Straight concludeert, gruwel der gruwelen, dat de naziartsen niet alleen hebben gedood, maar ook ongeëvenaard lijden hebben berokkend, erger nog dan de gaskamers. De leden van de commissie, en vervolgens hun auditorium, ontdekken dat Sigmund Rascher in Dachau gevangenen heeft laten zieltogen in ijsbaden voor zijn onderzoek naar onderkoeling, dat de slachtoffers in Buchenwald en Natzweiler opzettelijk met tyfus, cholera en andere infectieziekten zijn besmet, dat in Ravensbrück de benen van vrouwen zijn gebroken in het kader van spierweefselproeven, dat Mengele in Auschwitz alle ruimte heeft gekregen om zijn fantasieën over tweelingen uit te leven. Deze laatste is evenwel niet aanwezig bij het proces: hij heeft kunnen ontkomen en bevindt zich, o ironie van het lot, vlakbij wanneer het proces aanvangt. Hij is ondergedoken in Beieren, bij zijn familie, en zal zich uit de voeten maken naar Latijns-Amerika, waar hij in 1979 een natuurlijke dood zal sterven. Rascher is vermoord, maar anderen worden op de valreep aangehouden, onder wie Oskar Schröder, Siegfried Ruff en Konrad Schäfer, die alweer een baan hebben gevonden en een nieuw leven zijn begonnen… in dienst van de Amerikaanse luchtmacht. Maar ook van de beulen die afwezig zijn blijven de misdrijven bestaan, bij monde van de aanklager. Voorlopig is dat al meer dan genoeg.
In de beklaagdenbank nemen er zo’n twintig plaats, op dat moment tussen de vijfendertig en tweeënzestig jaar oud, met diverse specialisaties: vier chirurgen (Karl Brandt, Fritz Fischer, Karl Gebhardt, Paul Rostock), drie dermatologen (Kurt Blome, Adolf Pokorny, Herta Oberheuser), vier bacteriologen (Siegfried Handloser, Joachim Mrugowsky, Gerhard Rose en Oskar Schröder), een internist (Wilhelm Beiglböck), een radioloog (August Weltz), twee huisartsen (Waldemar Hoven, Karl Genzken), een geneticus (Helmut Poppendick) en vier onderzoekers (Hermann Becker-Freyseng, Wolfgang Romberg, Siegfried Ruff en Konrad Schäfer). Het metier is in al zijn verscheidenheid vertegenwoordigd. Er is maar één vrouw bij, Herta Oberheuser – een redelijke afspiegeling van de geneeskunde van dat moment. Ze hebben geen bijzondere kenmerken, ze stemmen overeen met hun tijd.
Van sommigen heb ik in mijn werkkamer een foto opgehangen. Soms bestudeer ik ze, probeer ik te achterhalen wat hen in beulen heeft veranderd, wat in hun karakter of geschiedenis een reactie kan zijn aangegaan met dat afschuwelijke tijdvak en de ondenkbare chemische verbinding heeft opgeleverd die een arts in een moordenaar doet veranderen, een onderzoeker in een slachter.
Je zou willen dat deze zware misdadigers tweederangs artsen waren. Je zou willen dat het mislukkelingen waren, niet erg pientere lieden die, beïnvloed door hun omgeving en de ideologie, geprofiteerd hebben van het getij en de afzondering van de kampen om uitvindertje te spelen: ze hadden hun orders, ze mochten hun gang gaan, in casu rechtstreeks experimenteren op mensen en stappen overslaan, en daarmee het medisch protocol schenden. Dat protocol was weliswaar niet zo gedetailleerd uitgestippeld als tegenwoordig, maar het bestond. En de noodzaak van vrijwillige instemming was een cruciaal punt, waardoor artsen er de voorkeur aan gaven experimenten op zichzelf uit te voeren.
Vandaag de dag moeten alle experimenten allereerst worden uitgevoerd op weefsel, dan op kleine dieren en vervolgens op grote, en daarna pas op een zeer uitgebreide steekproef van gezonde personen, en ten slotte in een dubbelblindproef op zieken, opdat arts noch patiënt door het placebo-effect kan worden beïnvloed. Heel dat protocol kost tijd, ontzaglijk veel tijd: tussen het eerste idee van de onderzoeker en het eindresultaat liggen soms decennia. Dus in tijden van oorlog, wanneer manschappen massaal bezwijken, wanneer vliegeniers die in zee vallen omkomen van de kou, kan die tijd overbodig lijken. Dat is niet zo, en alle medici schikken zich daarin. Maar als de heersende ideologie het Geradeaus uitdraagt en Himmlers parool ten aanzien van de wetenschap luidt ‘Probeer maar’, hebben mensen als Rascher er geen moeite mee gevangenen in ijswater onder te dompelen. Het algemene, vereenvoudigende standpunt is dat deze artsen van het kwaad voornamelijk knoeiers zijn geweest, ten prooi gevallen aan hun krankzinnige tijdvak, zo nietszeggend dat ze kwaadaardig werden. De slimmere of begaafdere onder hen worden gekken genoemd: Mengele was een geesteszieke. Toch hebben de meesten aan de grote universiteiten van het toenmalige Duitsland gestudeerd, vermaard om tal van disciplines waaronder de geneeskunde. Ter zijde zij opgemerkt dat sommige prominente artsen eigener beweging experimenten kwamen bijwonen. Op foto’s van toen zien deze artsen van het kwaad eruit als doodgewone artsen. Een ander vooropgezet idee is dat hun experimenten volkomen onbruikbaar waren. Inderdaad, vanuit methodologisch oogpunt zijn deze proeven niet ‘repliceerbaar’, en vanuit statistisch oogpunt zijn ze niet representatief (de testgroep is te klein). Bovendien hebben de proeven niets aan het licht gebracht dat niet al bekend was over onderkoeling, mescaline, het drinken van zout water, de ontwikkeling van open wonden en het verloop van infectieziekten (tot en met de dood). Wat niet wil zeggen dat alle resultaten die nuttig waren onbenut zijn gebleven.
De argumenten die de artsen tijdens het proces tot hun verdediging hebben aangevoerd lijken mij van doorslaggevend belang om tot enig begrip te komen. Ik denk natuurlijk niet dat ze hout snijden, maar ze tonen hun waarheid, de fabel die deze artsen wilden verkopen, misschien allereerst aan zichzelf. Het doel was zonder meer om hun huid te redden, maar misschien ook wel hun ziel. Hun argumenten zijn zeven in getal: de achterhaalde inhoud van de eed van Hippocrates, de analogie met experimenten in de Verenigde Staten, de aansprakelijkheid die bij Hitlers totalitaire systeem berustte, de belangeloosheid van de onderzoekers, de wens het lot van de mensheid te verbeteren, het beperkte nut van dierproeven en de kans die gedetineerden werd geboden om te boeten voor gepleegde misdrijven. Tot op heden spreken alle aspirant-artsen een eed uit die rechtstreeks is afgeleid van de eed van Hippocrates, hier weergegeven in de oorspronkelijke bewoordingen:
Ik zal hem die mij deze kunst heeft geleerd gelijkstellen aan mijn ouders, hem laten delen in mijn levensonderhoud en hem, als hij in behoeftige omstandigheden mocht komen te verkeren, steun verlenen. Zijn nakomelingen zal ik beschouwen als mijn broers. Ik zal hun die kunst onderwijzen, als zij die willen leren, zonder beloning en zonder schuldbewijs. Tot de voorschriften, voordrachten en heel mijn verder onderwijs zal ik toelaten mijn zonen en die van mijn leermeester, en de leerlingen die zich bij mij hebben ingeschreven en zich onder ede verbonden hebben aan de medische code, maar niemand anders.
Ik zal dieetregels naar beste weten en vermogen aanwenden ten bate van de zieken, maar van hen weren wat kan leiden tot verderf en onrecht. En ook niet zal ik iemand, daarom gevraagd, een dode-lijk medicijn geven en ik zal ook geen advies geven van deze aard. En evenmin zal ik ook aan een vrouw een verderfelijke tampon geven.
Rein en vroom zal ik mijn leven leiden en mijn vak uitoefenen. Ik zal niet snijden, zelfs geen steenlijders, maar ik zal dat werk overlaten aan degenen die daarin deskundig zijn. In welk huis ik ook binnenga, ik zal er binnengaan ten bate van de zieken, mij onthoudend van elk opzettelijk onrecht en verderfelijke handeling in het algemeen, in het bijzonder van seksuele omgang met de lichamen van mannen of vrouwen, vrijen of slaven.
Wat ik ook bij de behandeling, of ook buiten de praktijk, over het leven van mensen zal zien of horen aan dingen die nooit mogen worden rondverteld, zal ik verzwijgen, ervan uitgaande dat zulke dingen geheim zijn. Moge het mij, als ik deze eed in acht neem en niet breek, goed gaan in mijn leven en in mijn vak en moge ik altijd aan-zien genieten bij alle mensen, maar als ik hem overtreed en meinedig word, moge dan het tegendeel daarvan mij overkomen.”
Schitterend, gedecreteerd in Oudgrieks, maar sinds de vijfde eeuw voor Christus hebben wetenschap en samenleving wel enige vooruitgang geboekt. Toch ligt er in 1939 in Duitsland en elders uitsluitend deze tekst als waarborg voor de ethiek (ook een woord dat we aan de Griekse denkwereld danken) en als leidraad voor de handelwijze van de arts. Vandaar dat de verdediging deze fraaie tekst verdraait en verminkt om er de gewenste betekenis in te kunnen leggen. Dat alleen al is een misdrijf tegen de beroepsgroep! Het eerste wat ze aanvoeren is dat proeven er niet in worden vermeld, en de artsen daardoor in ethisch opzicht onthand waren. Terwijl de zinsnede ‘Ik zal […] van [de zieken] weren wat kan leiden tot verderf en onrecht’ duidelijk genoeg is. Maar, vervolgt de verdediging, de gevangenen zijn geen zieken, het zijn gevangenen, criminelen, daarom is de arts niet aan de eed gebonden, met name wanneer hij zich ten doel stelt ‘de gezondheid in al haar facetten te bevorderen’. Want dat is het tweede staaltje bravoure bij het proces: met hun proeven op de gevangenen in het kamp, ofwel door ze aan een praktijk te onderwerpen die meer op marteling leek dan op wetenschap, hebben de artsen maar één doel voor ogen gehad: de mensheid van dienst te zijn en vooruit te helpen. In een van hun andere staaltjes van lef vraagt de verdediging:
‘Wat zou u hebben gedaan als de stad door de pest was getroffen en u door vijf mensen te doden vijfduizend anderen zou kunnen redden?’
Het is zo mooi als een Griekse tragedie, maar volkomen absurd want, zoals de Amerikaanse deskundige Andrew Ivy in herinnering brengt: geen enkele arts zou de onuitwisbare smet van de dood van onschuldigen op zijn of haar geweten laden. Maar in dat redeloze tijdvak waren die vijf onschuldigen slechts Untermenschen, aangezien de mensheid zich op dat moment tot het ‘Arische ras’ beperkte. Dan wordt een volgend argument in de strijd geworpen: de dwang van de ideologie. Hierbij moet worden opgemerkt dat in het bijzonder de artsenij werd beheerst door de nazi-ideologie. Ten eerste omdat de geneeskunde al lang voor de oorlog werd gevoed door eugenetica; ten tweede omdat het regime, dat in het kader van de rassenzuivering veel belang hechtte aan de geneeskunde, al heel vroeg de Gleichschaltung uitvaardigde, de zogeheten gelijkschakeling, waardoor alle artsen van joodse origine uit het beroep werden verstoten, en menige medicijnenstudent aan werk werd geholpen.
Vandaar dat in 1939 de meeste artsen een nazipartijkaart hadden. Fritz Fischer levert de beschuldigden hun volgende argument door te spreken van ‘depersonalisatie’. Inderdaad zijn de proeven uitgevoerd in het kader van de oorlog en waren de artsen als ze geen doktersjas droegen in uniform. Het verhaal van Fischer is verhelderend:
‘In die tijd was ik niet langer een vrij burgerarts, maar een militair met een gehoorzaamheidsplicht.’
Hij vervolgt:
‘In 1942 kon het individu niet aan een innerlijke norm gehoorzamen; het was aan een hogere orde, een hogere gemeenschap onderworpen […]. Wat ik gedaan heb, zou ik als individu in een vrij land niet hebben gedaan, maar in oorlogstijd, in een totalitaire staat, zijn er situaties waarin het individu moet gehoorzamen, zoals een vliegenier die een bom moet gooien. Ik wil alleen maar benadrukken dat wat er is voorgevallen niet uit wreedheid is gedaan, maar uitsluitend voor onze gewonden, in het belang van de staat.’
Gelukkig heb ik nooit militair hoeven worden, maar ik zie niet echt voor me hoe je zonder wreedheid mensen urenlang in ijswater kunt onderdompelen en daarbij observeren. Maar ze stemden ermee in, memoreert de verdediging! De kampartsen konden hun proefkonijnen inderdaad een strafverlichting aanbieden. Uiteraard overleefden er weinig, en het was niet aan de arts om na te gaan of ze bij de leiding de aanvraag inwilligden. Ieder zijn vak, nietwaar?
Sommige van deze argumenten zouden lachwekkend zijn als ze niet om te huilen waren – van woede en afschuw. Het ergste argument is wel de onmogelijkheid van proeven met dieren. Geheel in lijn met Hitlers vegetarische manie was er vanaf 1933 een wet die het verbood om dieren slecht te behandelen of pijn te laten lijden. Artsen die mensen martelden spaarden dus de dieren en hielden zich aan de wet. Ze waren slechts uitvoerders: ‘U, de artsen, bent slechts werktuigen,’ zei Himmler. Bovendien handelden ze niet uit eigenbelang. Inderdaad hebben deze experimenten hun geen stuiver opgeleverd, althans niet tijdens de oorlog.
Hachelijk is het argument van de proeven in de Verenigde Staten. De Duitse artsen verklaren zonder schroom dat ze zich meer om het welzijn van de proefpersonen hebben bekommerd dan hun collega’s in Noord-Amerika. Zo uit Siegfried Ruff zijn reserves over de methodiek van de Amerikaanse proeven en verklaart hij dat ‘in het Amerikaanse leger met soldaten dezelfde oefentests op 12.000 meter hoogte werden uitgevoerd, precies zoals bij de Duitse luchtmacht; bij hen vielen verscheidene doden en bij ons viel er geen enkele, omdat de Amerikanen hun bemanningen een uur lang op 12.000 meter hoogte lieten blijven, terwijl wij ze daar maar een kwartier hielden’. Rudolf Brandt, de persoonlijke adviseur van Himmler, wijst erop dat de koude-experimenten in de Verenigde Staten tot de dood van zes personen hebben geleid; en dat daar vervolgens artikelen over zijn gepubliceerd die de US Air Force van nut zijn geweest. Hij besluit doodleuk dat ‘hun onderzoek door de in Dachau verrichte proeven enkele jaren vooruit is geholpen’. En daar zwaait de advocaat met het nummer van 4 juni 1945 van het tijdschrift Life, dat een artikel bevat over een malaria-experiment in drie penitentiaire inrichtingen waar ‘mensen die als vijanden van de samenleving zijn opgesloten andere vijanden van de samenleving helpen bestrijden’, en hij stelt de vraag: ‘Kunt u mij uw oordeel geven over de toelaatbaarheid van deze proeven?’ Deze beschuldiging is voor de Amerikaanse deskundigen Andrew Ivy en Leo Alexander iets moeilijker te pareren, maar ze hoeven er enkel op te wijzen dat in het geval van de Amerikaanse proeven aan de voorwaarde van ‘vrijwillige instemming’, inclusief een handtekening, is voldaan.
Tot slot bekritiseren de beschuldigden het ethisch-juridisch vacuüm inzake proeven op mensen en betreuren ze het ontbreken van wetgeving. Kurt Blome, vicevoorzitter van de Ärtztekammer van het Derde Rijk, verklaart dat het zijn bedoeling was om na de oorlog een wettelijke regeling inzake proeven met mensen in te stellen, omdat hij een reeks kankerexperimenten had willen verrichten – een ziekte waartegen de nazi’s een ware oorlog voerden, waarbij enkele fundamentele ontdekkingen waren gedaan (onder meer het verband tussen longkanker en de blootstelling aan tabaksrook).
‘Een wettelijke regeling inzake proeven op mensen instellen’: ziehier de enige wens van deze figuren waarvan ik blij ben dat hij is ingewilligd. Want aan het einde van dit proces komt de ‘code van Neurenberg’ ter wereld, een paar jaar later verbeterd en aangevuld, die de basis legt voor de bio-ethiek en voor wat toelaatbaar is bij proeven op mensen. Deze code, waarmee het begrip informed consent wordt ingevoerd, is de neerslag van niet alleen door de aanklager maar ook door de verdediging van de beschuldigden aangesneden kwesties, en stuurt de huidige medische ethiek.
Kunnen we hier spreken van een kwaad dat iets goeds heeft voortgebracht? Aan de hand van de volgende bladzijden kunnen de pessimisten en de optimisten zich daar zelf een idee over vormen.
~ Michel Cymes
Michel Cymes is als specialist verbonden aan een Parijse kliniek. Hij presenteert medische programma’s voor de publieke omroep France Télevisions.
Boek: Hippocrates in de hel. – De artsen van de vernietigingskampen