Al ver voor het begin van onze jaartelling was de goudbruine barnsteen uit het Oostzeegebied een begerenswaardig materiaal voor het vervaardigen van sieraden en vond het zijn weg naar markten waar het tegen hoge prijzen verhandeld werd. Zo belandde het via de ‘Barnsteenroute’ in het Middellandse Zeegebied en is daar terug te vinden tussen de archeologische vondsten van hoogstaande beschavingen, zoals die van farao Toetanchamon.
Hoewel het barnsteen vaak in combinatie met edelstenen werd verwerkt, onderscheidt het zich daarvan vanwege zijn niet-minerale, organische oorsprong. Het gaat namelijk om de gefossiliseerde, versteende, hars van naaldbomen die door geologische processen op de bodem van de Oostzee is beland en daar tot op de dag van vandaag weer langzaam door wordt prijsgegeven. Eeuwenlang werden de klompjes barnsteen verzameld op de stranden van wat nu de Baltische Staten zijn en door polijsten, snijden en slijpen geschikt gemaakt voor de verkoop.
Toen de ridders van de Duitse Orde in de Middeleeuwen dit gebied beheersten, vergaarden ze rijkdom door controle over deze handel. Daarna kwam het deels in de Russische invloedssfeer en ging er veel barnsteen richting het hof van de tsaar in Sint-Petersburg. De zogenoemde ‘barnsteenkamer’ van het Catharinapaleis die hieruit in de achttiende eeuw werd samengesteld deed vele bezoekers versteld staan, maar is nu enkel nog als reconstructie te bewonderen. De originele decoratiepanelen waarmee de zaal bekleed was werden tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers geroofd en raakten nadien spoorloos, wat aanleiding gaf tot een ware legendevorming. Aanmerkelijk minder bekend is het verhaal over de winning en verwerking van barnsteen op industriële schaal die eind negentiende eeuw plaatsvond in wat nu Litouwen en de Enclave Kaliningrad is.
Aanleiding voor deze ontwikkeling was de vondst van grote hoeveelheden barnsteen bij het uitbaggeren van de vaargeul naar de haven van Juodkrante omstreeks 1860. Deze plaats heette toen Schwarzort en lag in Oost-Pruisen, de noordoostelijke uithoek van wat tien jaar later het Duitse Keizerrijk werd. Het kustgebied kenmerkt zich door een langgerekt schiereiland, de Kurische Nehrung, dat zich over bijna honderd kilometer uitstrekt en van het vaste land is gescheiden door het water van de Kurische Haff. Het smalle schiereiland bestaat uit duinen die zich door de wind langzaam verplaatsen, waardoor in de loop van de geschiedenis nogal wat nederzettingen ondergestoven zijn.
Schwarzort, gelegen op het uiteinde van de Kurische Nehrung, wist zich echter te handhaven en haar bevolking leefde hoofdzakelijk van de visserij. Bestuursrechtelijk behoorde het tot Memel (tegenwoordig Klaipeda in Litouwen), de noordelijkste stad van Oost-Pruissen en gelegen aan de monding van de Kurische Haf. In deze stad begonnen de ondernemers Moritz Becker (1830-1901) en Friedrich Wilhelm Stantien (1817-1891) een onderneming om de barnsteenader in Schwarzort te exploreren. Zoals wel vaker met succesvolle ondernemersduo’s was de ene een gewiekste zakenman en de ander een technisch genie. Stantien nam de technische leiding over de winning en verwerking van de barnsteen, terwijl Becker kapitaal verzamelde en een verkoopnetwerk opzette met vertegenwoordigingen tot in Bombay, Tokio, Hongkong, Caïro en New York. Daar konden klanten uit een ruim assortiment van verschillende kwaliteiten, kleurschakeringen en insluitsels een bestelling plaatsen om er hun producten uit te vervaardigen.
In 1862 begonnen de baggermolens voor de kust van Schwarzort te draaien en brachten jaarlijks zeventig à tachtig ton barnsteen boven water. Het ruwe materiaal werd aan land in fabriekjes gezuiverd en gesorteerd, hetgeen werk bood aan in totaal een kleine duizend arbeiders. Volgens een ruwe schatting werd er voorheen langs de gehele kust tussen Danzig en Memel jaarlijks slechts dertig ton verzameld, wat aangeeft hoe succesvol de onderneming van Stantien en Becker was. Daarnaast gingen ze ook barnsteen winnen in een groeve voor de kust bij Palmnicken (nu Jantarny), een voormalig landgoed van de Duitse Ridderorde. Het ligt zo’n twintig kilometer ten westen van Koningsbergen (nu Kaliningrad), dat destijds de hoofdstad was van Oost-Pruisen. Er was hier altijd al op kleine schaal gegraven naar barnsteen, dat er werd aangetroffen in een dikke laag Blaue Erde (een soort dikke klei), maar Stantien en Becker gingen het vanaf 1873 op mijnbouwkundige wijze aanpakken.
In 1875 kwam Grube Henriette in productie, acht jaar later gevolgd door Grube Anna. In beide groeven werd door ruim negenhonderd arbeiders op een gemiddelde diepte van vijftien meter jaarlijks tussen de tweehonderd en vijfhonderd ton barnsteen gedolven. Vanuit de groeve werden gangen in de Blaue Erde gegraven, van waaruit na stutting schachten omhoog uitgehakt werden op locaties die rijk aan barnsteen waren. Dit had als voordeel dat het overvloedige bodemwater in dit kustgebied uit zichzelf via de schachten en gangen naar de groeve stroomde, om het vervolgens naar zee pompen. Iedere mijnwerker had een zak om zijn hals waarin hij de stukken barnsteen verzamelde, terwijl de aarde door paard en wagen via de gang naar de groeve werd afgevoerd.
In 1899 ging Stantien & Becker over in handen van de staat, die de barnsteenwinning in Palmnicken onder de naam Königliche Bernsteinwerke Königsbergen voortzette. De onderneming had er een kerk en een ziekenhuis laten bouwen en een ziekenkas en pensioenvoorziening voor haar werknemers ingesteld. Ook was er in opdracht van Stantien & Becker door geoloog Richard Klebs vanaf 1876 een omvangrijke collectie samengesteld, die vooral bestond uit stukken barnsteen met insluitsels van insecten en plantenresten. Klebs organiseerde tentoonstellingen in enkele wereldsteden en bouwde de verzameling uit tot meer dan honderdduizend objecten. Veel daarvan ging verloren tijdens de oorlog, maar het restant omvat nog altijd zeventienduizend stukken en wordt tegenwoordig beheerd door de universiteit van Göttingen. Ook brokken Stantienit en Beckerit maken daar onderdeel van uit, afwijkende barnsteenvarianten die naar beide ondernemers zijn vernoemd.
Na de Eerste Wereldoorlog ging het staatsbedrijf Staatliche Bergsteinwerke heten, om in 1924 weer te veranderen in Preußische Bergwerks- und Hütten AG. Kort voor het uitbreken van de volgende wereldoorlog waren er nog zo’n zevenhonderd man werkzaam die jaarlijks ruim zeshonderd ton barnsteen dolven. Na 1945 ging Oost-Pruisen, net als de drie Baltische Staten, deel uitmaken van de Sovjet-Unie. Het staatsbedrijf Russkij Jantar (wat Russisch Barnsteen betekent) blies de mijnbouwactiviteiten in Palmicken, vanaf toen Jantarny geheten, nieuw leven in met een gemiddelde jaarproductie van vijfhonderd ton. Ondertussen was men volledig op dagbouwwinning overgeschakeld en tevens nieuwe groeven gaan aanleggen. Thans behoort de Enclave Kaliningrad, en daarmee de mijnbouw van Jantarny, nog steeds tot Rusland, hoewel de opbrengsten er de afgelopen decennia wel aanmerkelijk zijn teruggelopen.
In Schwarzort was de barnsteenwinning al in 1890 beëindigd omdat de voorraad was uitgeput. Naast twintig baggerschepen had Stantien & Becker hier ook jarenlang gebruik gemaakt van duikers. Deze waren actief geweest vanaf tientallen bootjes op plaatsen waar de baggerschepen vanwege onvoldoende diepgang niet konden komen.
Het was gevaarlijk werk, waarbij enkele duikers zelfs het leven lieten en de jaaropbrengst was met vijftien ton relatief gering. Niettemin werd het goed betaald en ook andere mensen in Schwarzort hadden dankzij deze ‘barnsteen-boom’ een aardig vermogen weten op te bouwen. Ze gingen dit investeren in een kuuroord dat kort na 1900 even ten noorden van het oude vissersdorp verrees. Het bestond uit vijf hotels, twintig villa’s en het revalidatiecentrum Luisenbad en genoot grote populariteit in Oost-Pruisen. Tot aan de Tweede Wereldoorlog verbleven er jaarlijks enkele duizenden patiënten. Daarna duurde het tot de jaren zestig vooraleer er weer bezoekers kwamen, wat toen vooral toeristen waren. Die weten de badplaats ook nu nog te vinden. Het enige overgebleven barnsteenfabriekje is onherkenbaar verbouwd en het barnsteen dat nog steeds aanspoelt op het strand is voldoende om de toeristen van vakantiesouvenirs te voorzien.