Stomtoevallig ontdekte ik dat in de katholieke kerken gisteren de lezing uit het Nieuwe Testament een verhaal was waar een historicus zijn vingers bij aflikt: Marcus 12.28-34. Een waanzinnig interessante passage, maar voor we daar mee aan de gang gaan, eerst wat context. Chronologisch bevinden we ons in wat bekendstaat als de lijdensweek, de dagen tussen Jezus’ triomfantelijke intocht in Jeruzalem en zijn arrestatie en kruisiging. Marcus benut dit deel van zijn evangelie om Jezus op het tempelplein in debat te laten treden met allerlei mensen, zodat de lezer/luisteraar nog een keer een beeld krijgt van wie Jezus was, voordat het evangelie zijn ontknoping krijgt.
In deze gesprekken:
- wimpelt Jezus een vraag naar zijn bevoegdheid af (11.27-33),
- bekritiseert hij de tempelautoriteiten (12.1-12),
- ontwijkt hij een strikvraag over het betalen van belastingen (12.13-17),
- ontwijkt hij een tweede strikvraag over het leven na de dood (12.18-27),
- voert hij een gesprek met een schriftgeleerde over de rangorde van de geboden (12.28-34) en
- waarschuwt hij zijn publiek voor schriftgeleerden (12.35-40)
Kortom, Marcus presenteert ons een Jezus die iedereen te slim af is: als messias is hij dé autoriteit, meer nog dan de tempel of de schriftgeleerden, en de boodschap van de messias betreft een uitleg van het voornaamste gebod. Tot zover de context. Het gaat om het vijfde gesprek.
Een schriftgeleerde kwam op Jezus toe en legde Hem de vraag voor: “Wat is het allereerste gebod?” Jezus antwoordde: “Het eerste is: Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer. Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht. Het tweede is: Gij zult uw naaste beminnen als uzelf. Er is geen ander gebod voornamer dan die twee.”
Toen zei de schriftgeleerde tot Hem: “Juist, Meester, terecht hebt Ge gezegd: Hij is de enige, en er bestaat geen andere buiten Hem; en Hem beminnen met heel zijn hart, heel zijn verstand en heel zijn kracht en de naaste beminnen als zichzelf, dat gaat boven alle brand- en slachtoffers.” Omdat Jezus zag dat hij wijs gesproken had, zei Hij hem: “Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.”
En niemand durfde Hem nog een vraag stellen.
Deze anekdote valt uit de toon: anders dan in de vijf andere gesprekken is er geen conflict. Jezus’ gesprekspartner vraagt hem naar de belangrijkste gebod, waarop Jezus het standaardantwoord uit Deuteronomium aanhaalt, “Hoor, Israël! De Heer onze God is de enige Heer”, daaraan toevoegt dat de mensen God moeten liefhebben, en vervolgens het op een na belangrijkste gebod noemt, namelijk dat mensen hun naaste lief moeten hebben als zichzelf. Dit laatste is een citaat uit Leviticus. De schriftgeleerde stemt hiermee in, vat het in zijn eigen woorden samen en rondt af met de woorden dat het liefhebben van God en de naaste meer betekenen dan alle offers. Nogal een statement als je staat op het tempelplein.
Geklungel
Bij het afscheid geeft Jezus de schriftgeleerde een compliment. Daarna is er een bizarre wending: Jezus haalt in de zesde anekdote snoeihard uit naar de groep waarvan je dat niet meer zou verwachten na het voorafgaande, namelijk naar de schriftgeleerden.
Kijk, van dit soort geklungel, daar geniet een historicus nou van. Wat we hier namelijk zien, is dat de auteur van het Marcusevangelie, die ergens kort voor of na het jaar 70 heeft geschreven, enkele hem bekende verhalen achter elkaar aan het plaatsen is en er niet in slaagt ze echt elegant met elkaar te verbinden. We hebben hier dus informatie die ouder is dan het jaar 70. We zijn een stapje dichterbij de gebeurtenissen gekomen die zich veertig jaar eerder in Jeruzalem hebben afgespeeld.
Dat we hier te maken hebben met iets dat niet door Marcus is bedacht, blijkt uit nog een ander aspect van deze tekst: Marcus vertelt iets wat hij niet weten kan. We zien hier een voorbeeld – het oudste voorbeeld zelfs – van de vorm van tekstuitleg die bekendstaat als gĕzērâ šāwâ (“hetzelfde onderdeel”). Daarbij wordt geprobeerd de betekenis van een woord in een zin te verduidelijken door het te vergelijken met het hetzelfde woord in een andere zin. (Het lijkt op wat in de hedendaagse geesteswetenschappen wordt aangeduid als de paradigmatische methode.) In dit geval wordt dus het liefhebben van God verduidelijkt door te verwijzen naar het liefhebben van de medemens en wordt de liefde voor de medemens uitgelegd als het liefhebben van God.
Dit is niet zomaar een redenatiefiguur. Het is een van de door de legendarische rabbi Hillel, een oudere tijdgenoot van Jezus, erkende zeven vormen van tekstinterpretatie. De Jezus die ons hier wordt gepresenteerd, bezit specialistische kennis. Dat past niet werkelijk in het Marcus-evangelie: de evangelist geeft nergens anders blijk van kennis van de farizese uitlegtechnieken. Dit suggereert opnieuw dat de anekdote vrij oud is.
Het zijn redeneringen als deze waarmee een historicus speurt naar de bronnen van zijn bronnen en probeert dichter te komen bij de historische gebeurtenissen