De belegering vangt aan
Zondagochtend 9 oktober 1740 om 6 uur, toen de rebellen zich even hadden teruggetrokken, kwamen de leden van de Hoge Regering ongetwijfeld met roodomrande ogen van moeheid bijeen in het Kasteel. Het was een zware nacht geweest. Gouverneur-Generaal Adriaan Valckenier opende de vergadering en stelde theatraal de vraag of men de stad niet behoorde te zuiveren van de Chinese inwoners, die in groot aantal nog binnen de muren gevonden konden worden. Hadden de Chinezen zich niet met hun aanvallen van de afgelopen nacht tot openbare vijanden verklaard?

‘Maan de verhitte gemoederen tot kalmte, en laat nu alle Chinese huizen door de ambachtslieden en de matrozen op wapenbezit onderzoeken.’
Hier was alleen Valckenier het niet mee eens, want wie garandeerde dat dit op een beheerste manier zou gebeuren? De onenigheid in de Raad liep zo hoog op dat de heren zonder verdere besluiten te nemen uiteengingen…
‘…latende de gouverneur-generaal op zijn wieken drijven, zijnde vol chagrijn omdat de onenigheid zo verre men kon begrijpen het bederf van de gehele stad stond naar zich toe te slepen, wordende de welmenende met de Edele gouverneur-generaal overschreeuwd.’
De bom gebarsten
Nog waren de raadsleden niet teruggekeerd naar de poorten waar zij het bevel voerden of in de Utrechtsestraat brak brand uit, en er weerklonken schoten vanuit de Chinese huizen op de Groenegracht. Opschudding alom! Nu barstte de opgekropte woede van de matrozen los. Zij waren verbitterd over de gesneuvelde manschappen bij de Qual, Bekasi, Tanjong Priok en de Maronde, om nog maar niet te spreken van de Chinese aanval van ‘deze bedroefde en nare afgelopen nacht’. Eén vonkje bleek genoeg. Een oplaaiende ruzie tussen de zeelui en enkele Chinezen over een neergeschoten Chinees liep uit de hand en explodeerde ’s morgens om 8 uur in een enorme vechtpartij.
Hiervan op de hoogte gesteld, stuurde Valckenier, ‘zijnde alleen en zonder assistentie van niet één heer van de Hoge Regering’, onmiddellijk ruiters van zijn garde naar het tumult om verdere escalatie te vermijden, maar zodra de grenadiers en ruiters even later weer naar het Kasteel terugkeerden, waren de rapen gaar.
De door Van Imhoff voorgestelde huiszoekingen ontaardden spoedig in moord- en plunderpartijen waaraan weldra vrijwel iedereen meedeed.
‘Door het waken en braken enige nachten achtereen verdrietig geworden,’ schreef de raad van justitie Reverhorst later in een brief aan zijn vrienden in Patri:
‘…alsmede over het vergieten van het bloed van zovele Europeanen vertoornd, mitsgaders uit een desperaatheid over onze geringe macht tegen zo een woedende menigte der rebellige natie, zijn [de zeelieden] overgeslagen tot een totale massacre en beroving van deze zeer suspecte en zekerlijk voor het merendeel schuldige landslieden zonder naar enige orders te willen luisteren. Ja, in tegendeel voegde zich bij deze schepelingen aanstonds de ganse burgerij en haar slaven.’
Dat de zeelui het voortouw namen, werd bevestigd door Daniël Nolthenius (VOC-admiraal, red.). De matrozen waren zich door het getreuzel rond de werf gaan vervelen en hadden zich samen met de pennisten ‘vlammende op roof, losgebroken als dolle honden’ op de huizen van de Chinezen geworpen.
‘Waarop die van de andere wijken, vermenende dat zulks uit order der regering geschiedde (gelijk sommigen hen verzekerden) mede de handen aan ’t werk sloegen en in ’t kort een ijselijk bloedbad aanrichtten.’
Als schapen
Omdat de zeelieden en de ambachtslieden aanvankelijk uit waren op het plunderen van hun huizen, wisten veel Chinezen eerst nog het vege lijf te redden door zich op de bovenverdieping te verschuilen. Maar toen hun woningen in brand geraakten, restte hun niet anders dan naar beneden te springen of in de vlammen om te komen. Nolthenius verwonderde zich erover dat zoveel Chinezen zich ‘als schapen lieten ombrengen’.

Daar hadden inmiddels naar schatting zo’n vier- tot zeshonderd weerbare Chinese mannen hun toevlucht gezocht. Veilig was het daar echter niet. Kapitein Jan van Oosten liet de gehele compound van de familie Ni door compagnietroepen omsingelen. Vervolgens bracht hij langs de Jonkersgracht recht tegenover het huis twee kanonnen in stelling om daarmee het woningcomplex in brand te schieten…
‘…zodat de daar aanwezige Chinezen geen andere keus is dan levend te verbranden of tevoorschijn te komen.’
Toen een stuk of veertig Chinezen aan de achterkant een uitval waagden, werden ze neergeschoten door soldaten die hen op de Hoendermarkt stonden op te wachten. Sommigen sprongen in de gracht om zo zwemmend aan hun belagers te ontkomen, maar ook voor hen kenden de zeelui in hun roeibootjes geen medelijden…
‘…dewijl men de vrouwen en kinderen geen leed aandeed, en dezelve ook onverhinderd liet lopen’.
Relaas van een van de daders
Wat ging er door de hoofden van die plunderende en moordende bende heen? Waarschijnlijk waren ze volkomen mata gelap, door het dolle heen. Maar veelzeggend is de bewaard gebleven getuigenis van een compagniesoldaat die na thuiskomst zijn herinneringen aan die rampzalige dagen op papier heeft gezet. Georg Bernhardt Schwarz was een van de honderdduizenden Duitsers die tijdens de tweehonderd jaar dat het bedrijf bestond, dienst namen bij de VOC. Op 11 oktober 1734 voer hij uit in de rang van soldaat aan boord van het schip Nieuw Walcheren, maar een groot deel van zijn zevenjarig verblijf in de tropen bracht hij in Batavia door als kuiper in het Ambachtskwartier. In 1740, het laatste jaar van zijn dienstverband, runde hij ook nog met twee slavinnen een kosthuis.

Zijn relaas bevestigt dat het bloedbad een aanvang nam met een incident bij het Vierkant waar de zeelieden rondhingen.
Omdat ik wel wist dat mijn [Chinese] buurman een vet varken bezat, wilde ik dat meenemen naar mijn huis. Toen de meester-timmerman dat zag, gaf hij mij een oplawaai en zei hij: ‘Je moet eerst die Chinees doodslaan, en dan pas roven.’ Daarop nam ik bij gebrek aan een wapen een rijststamper, een lange houten stok zo dik als een arm, en sloeg mijn buurman, met wie ik vaak gegeten en gedronken had, dood. Hoewel het mij erbarmelijk voorkwam, moest ik dit toch tegen mijn wil doen, aangezien mijn baas voor de deur stond. Nadat ik hem had omgebracht, ging ik zijn kamer binnen en trof daar een pistool dat ik meenam, en aangezien er nog veel patronen lagen die daar precies in pasten, ging ik er mee vandoor en schoot alles dood wat ik tegenkwam. Nadat ik twee of drie Chinezen had omgelegd, was ik daar zo aan gewend, dat het me niet meer uitmaakte of ik een Chinees of een hond doodde.
Boek: De Chinezenmoord – Leonard Blussé
De lotgevallen van een Zwitserse vechtersbaas in dienst van de VOC
Bekijk dit boek bij: