‘Ik blijf die dode mensen voor mijn ogen zien’
Ik fiets voor de zoveelste keer naar Reninge langs een lange rechte baan, een paar kilometer van het Ieperlee-kanaal. In zijn brieven beschrijft Achille hoe hij in groep langs dezelfde weg van heel ver de toren van de kerk zag, die in lichterlaaie stond. De Duitse artillerie beschiet Reninge een dag lang, 56 zware brandgranaten in totaal. Ze had het gemunt op de hoge toren van de kerk, die hun zicht op de ruime omgeving hinderde.
Ik zie dezelfde kerk. Ontelbare zwarte vogels op elektriciteitsdraden bekijken me vanuit hun hoogte, als onheilsboden. Langs de kant van de weg ligt een doodgereden haas. Een meeuw wacht geduldig tot ik voorbijgereden ben, stapt dan snel naar het dode dier en begint het aan flarden te trekken met zijn scherpe bek. Ik huiver. Het lijkt me dat de opengereten haas een voorbode is van wat komen gaat, een echo van wat hier zolang geleden hier gebeurd is. Haast een memento mori. Het kadaver van het kleine dier herinnert me aan de vreselijke beelden die mijn grootvader zag bij de kerk van Reninge.
Ik heb zijn relaas van die hallucinante avond zo vaak gelezen, dat het me nu, terwijl ik op deze zonnige julidag een eeuw later de kerk nader, lijkt dat dit opnieuw gaat gebeuren. Een totaal irrationele gedachte, maar soms geloof ik dat sporen van gebeurtenissen in een of andere dimensie blijven hangen en dat je die kan voelen. Ik had dat unheimliche gevoel ook toen ik op de trappen van de ruïnes van de gaskamer in Auschwitz-Birkenau stond.
Dat kwam natuurlijk omdat ik er zoveel over gelezen had en getuigenissen had gehoord van mensen die de absolute gruwel hadden meegemaakt. Gebouwen en plekken hebben geen geheugen. We hebben een relaas van iemand nodig om te weten wat ergens gebeurd is. Als ik de brieven niet had gelezen, zou ik geen vermoeden hebben dat er ooit iets vreselijks was gebeurd op het vredige kerkplein van Reninge.
De grote Duitse schrijver Winfried Georg Sebald schrijft in zijn magistrale Austerlitz over het verloren gaan van de herinnering:
‘Hoe weinig wij kunnen vasthouden, wat er allemaal voortdurend in vergetelheid raakt, met elk uitgedoofd leven, hoe de wereld zich als het ware vanzelf leegmaakt doordat de verhalen die kleven aan de talloze plaatsen en voorwerpen die zelf geen vermogen tot herinnering hebben, nooit door iemand worden gehoord of opgetekend.’
Slechts een heemkundige of een lokale amateur-historicus weet nu nog wat er toen gebeurd is in Reninge. Hun beschrijvingen kunnen nog gelezen worden, ze kunnen het zelf nog doorvertellen. Maar de logica van het verlopen van de tijd zal maken dat hun relaas het onvermijdelijke lot zal ondergaan van alle menselijke verhalen en deel zal worden van het verleden, zoals de vergeten lijken van de soldaten in de grond van de Westhoek steeds dieper zullen wegzakken en tot humus verworden.
Moet ik me gelukkig of ongelukkig prijzen dat ik door het verslag van mijn opa nooit nog in Reninge zal kunnen komen zonder te denken aan wat daar zo lang geleden gebeurd is, op die avond in maart 1915?
We stappen bang verder, als er plots bommen vallen in de overstroomde weiden. We laten ons allen direct naar beneden glijden achter de spoorbaan tot de knieën in het water met onze ransel op het hoofd. Twee uur lang liggen we daar bang af te wachten, tot er geen bommen meer vallen en we opnieuw op weg kunnen.
Die weiden bij het marktplein zijn er nog steeds. Het is alsof de herinneringen van mijn grootvader me verlammen. Ik sta stil en heb niet veel verbeelding nodig om me in te beelden hoe de soldaten hier in paniek in de sompige modder sprongen en twee uur lang bibberend van de kou onder een regen van bommen vreesden voor hun leven. Korte tijd nadien stortte de kerktoren in en sloegen de zware klokken met een hels geluid te pletter op het dorpsplein.
Dat was al erg genoeg, maar wat er toen gebeurde, tart elke verbeelding en hoort eerder thuis in een gore horrorfilm. Mijn jonge grootvader, die een paar weken voordien er alles aan had gedaan om naar hier te mogen komen, krijgt een overdosis oorlogsgruwel te verwerken. Ik zie hem daar staan, uitgeput, doorweekt en vol afgrijzen.
Lijken die er reeds jaren lagen te rusten zijn langs alle kanten tot op de dorpsplaats gesmeten. We moeten er tussen stappen en kunnen niet anders dan kijken naar het verrotte vlees van de uiteengerukte kadavers.
Dat luguber spektakel deed onze kapitein zeggen dat de Duitsers zelfs de dode Belgen niet met rust laten.
‘The horror! The horror!’ Apocalypse Now in Reninge.
Hoe kan iemand ooit een dergelijke traumatiserende ervaring verwerken: in het midden van de nacht met klapperende tanden en doorweekte kleren voor een instortende brandende kerk staan kijken naar stinkende stukken van lijken in een verregaande staat van ontbinding? De geur van vuur en rottende lijken. The Night of the Living Dead, versie 1915.
Ik vraag me af of het café op het kerkplein toen ook al ‘De Hemel’ heette. ‘De Hel’ was toepasselijker geweest. Van achter een gordijntje word ik bespied door een oude man, de enige klant van het café en schijnbaar de enige levende ziel in Reninge. Zouden zijn ouders hem het verhaal verteld hebben, van toen het plein hier bezaaid lag met dode mensen?
De kerk is heropgebouwd na de oorlog. Ik loop naar het kerkhof dat errond ligt. Wat ik vermoedde, wordt bewaarheid: er zijn geen graven meer van voor 1918. Het zal de toevallige bezoeker van het kerkhof van Reninge niet opvallen, maar mij lopen koude rillingen over de rug als ik denk hoe het die stoffelijke resten vergaan is. Die zijn waarschijnlijk in een anoniem massagraf terechtgekomen. Ik, die weet wat hen overkomen is, heb hen weer even tot leven gewekt. Ik heb het niet moeilijk om me in te beelden dat hun zielen hier ronddwalen, tevergeefs op zoek naar de eeuwige rust die hen niet gegund is.
Ik ben me dan in de hoevekeuken aan de haard gaan zetten en kan niet anders dan aan mijn broer en onze ouders denken. Ik denk dat ik weet waarom ik droevig gestemd ben en geen zin heb om te gaan slapen.
‘In een dagboek zitten ook stiltes’, schrijft historica Sophie De Schaepdrijver. Dit is zeker van toepassing op de brieven van mijn grootvader, door understatements gekenmerkt. Hij wil niet aan zelfbeklag doen en zijn broer overdreven ongerust maken.
‘Ik blijf die dode mensen voor mijn ogen zien‘ is zowat de enige echt emotionele zin waarin Achille aanduidt hoe moeilijk hij het heeft om de wreedheid van de oorlog te verwerken waarmee hij als jonge man wordt geconfronteerd. Maar soms duikt de ware toestand van vele soldaten op in kleine zinnetjes die haast ongemerkt in een groter geheel verscholen zitten:
‘Mijn kameraad hier die babbelt en stottert nog meer dan voor de oorlog, ik denk dat hij een slag van de molen heeft gekregen.’
Soldaten werden letterlijk gek van het bloedige inferno waarin ze waren terechtgekomen.
Boek: Achille. Lot en liefde in tijden van oorlog – Luckas Vander Taelen
Het leven van gewone Belgen tijdens twee wereldoorlogen