Een paar jaar geleden nam Robbert Dijkgraaf afscheid als president van de KNAW. Bij die gelegenheid reisde hij langs een paar musea, waar de curatoren aan de hand van allerlei voorwerpen vertelden over de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Het resultaat was het boekje Reuzen van de Lage Landen, waarin Marcel Hulspas Dijkgraafs museumtournee beschrijft.
Het boek heeft een zwak punt, namelijk dat Dijkgraaf de verkeerde persoon is om op te treden als ondervrager. Ik zal daar bij een andere gelegenheid nog over schrijven – in de huidige planning eind mei – en me nu beperken tot een beschrijving van Reuzen van de Lage Landen. Er staat veel aardigs in. Heel veel zelfs.
Hulspas – full disclosure: ik zie hem regelmatig – beschrijft hoe curatoren van instellingen als het Boerhaavemuseum, het Teylersmuseum en het planetarium in Franeker aan Dijkgraaf uitleggen hoe negen grote geleerden de wetenschap verder hielpen. Dat ze uit België en Nederland komen, doet daarbij eigenlijk niet zoveel ter zake – wetenschap is het collectief bezit der mensheid – en daardoor komen gelukkig ook allerlei internationale collega’s aan bod.
Het geheel is te lezen als een grotemannengeschiedenis van de wetenschap aan de hand van museumstukken, zoals de prachtig geïllustreerde exemplaren van Andreas Vesalius’ in 1543 verschenen De humani corporis fabrica (“over de structuur van het menselijk lichaam”). Hij breidde de antieke anatomische kennis uit en het is geen toeval dat het boek verscheen in het jaar waarin een Poolse kanunnik, ene Copernicus, een boek publiceerde over de structuur van het zonnestelsel. Er was een nieuwe wetenschap aan het ontstaan.
Simon Stevin is daarvan een exponent: het gezag van de Griekse en Romeinse autoriteiten heeft afgedaan, het gaat vanaf nu om een combinatie van theorie (het denken) en experiment (de “daad”). Het respect dat een Vesalius nog had voor de ouden, ontbreekt nu geheel: Stevin publiceert zelfs niet meer in het Latijn. Het hoofdstuk beperkt zich vooral tot Stevins bijdragen aan de belegeringskunst, waarmee het de man eigenlijk wat tekort doet. Beperking is echter onvermijdelijk bij een duizendpoot als Stevin, en dat het de krijgskunde betreft, is alleen maar te verwachten als het gesprek plaatsvindt in het voormalige Delftse legermuseum (nu in Soesterberg).
Christiaan Huygens wordt getypeerd als iemand die op alle terreinen geniale inzichten had, maar zelden de moeite nam om er te koop mee te lopen als hij het eenmaal voor zichzelf had uitgevogeld. Hij was een privé-onderzoeker, gedreven door kennislust: heel anders dan moderne wetenschappers, die met hun subsidiënt zijn overeengekomen hun inzichten over te dragen. Over Antoni van Leeuwenhoek is er de observatie dat lakenhandelaren destijds vergrootglazen gebruikten om de vezels te tellen in een bepaalde stof – zou dit hem hebben geholpen bij het ontwikkelen van zijn perfecte microscopen? Frederik Ruysch, die naam maakte met het maken van preparaten van lichaamsdelen voor het medisch onderricht, komt wat minder uit de verf, al werd ik nieuwsgierig naar het Vrolikmuseum, waar ik nog altijd niet ben geweest.
Eise Eisinga is natuurlijk een succesnummer: de wolkammer die een uniek planetarium bouwde. Het verhaal is vaak verteld en doorgaans wordt het accent gelegd op de aanleiding, een dominee die meende dat een planeetsamenstand het einde der wereld zou inluiden. Dan wordt Eisinga weer eens gereduceerd tot acteur in de belegen klucht “kerk slaat, wetenschap slaat terug”, die hooguit in de Verenigde Staten nog publiek trekt. In Europa leven we echter niet meer in de achttiende eeuw en gelukkig leggen Hulspas en Dijkgraaf in dit hoofdstuk, dat zo makkelijk had kunnen ontsporen, het accent op Friese wetenschappelijke autodidacten en op de universiteit van Franeker, die begreep dat Aufklärung braucht Reichweite. Iets waarvoor Dijkgraaf zich altijd heeft ingezet.
Martinus van Marum, die ’s werelds grootste elektriseermachine bouwde, komt aan bod in een hoofdstuk dat vooral nieuwsgierig maakt naar wat er nog meer over de Hollandse Verlichting te zeggen zou zijn. Veel onderwerpen komen in dit hoofdstuk te terloops aan de orde, te summier. Dat geldt ook voor Heike Kamerlingh Onnes, die zijn hoofdstuk moet delen met zijn collega’s Hendrik Lorentz en Pieter Zeeman: het is fenomenale stof, die smaakt naar méér. Zinvol is hier de lof van de Hogere Burgerschool, die het mogelijk maakte voor betrekkelijk gewone mensen om door te groeien naar de wetenschap.
Nog een andere observatie trof me. Onnes stond aan het hoofd aan een van de belangrijkste laboratoria van die tijd. Zijn genie zat er voor een deel in dat hij mensen wist te vinden – en voor het lab wist te behouden – die de door hem bedachte experimenten handen en voeten konden geven. Bovendien was hij een manager die de complexe processen begreep en kon aansturen. Het deed me denken aan een opmerking van plasmafysicus Marco de Baar, die me ooit rondleidde door het fusielaboratorium in Jülich, en me vertelde dat een megaproject als de ITER in Cadarache alleen mogelijk is als het bestuur wat minder bij de wetenschappers kwam te liggen en wat meer bij mensen die begrip hadden van engineering.
Het slothoofdstuk is eigenlijk atypisch: de vastbesloten Eugène Dubois, die de schedel van de Javamens vindt. Niet dat het een slecht hoofdstuk is, integendeel. De sensatie dat je de schedel in Naturalis echt kunt zien liggen, is mooi beschreven, en bracht mij de middag in herinnering waarin ik zelf stond te stuiteren van plezier. Het probleem is dat Dubois een ouderwets soort geleerde was, een einzelgänger. De twintigste eeuw behoorde aan de wetenschap zoals van Kamerling Onnes: bedrijfsmatig, eigenlijk een beetje saai, geleid door wetenschappers die ook kunnen managen.
De twee slothoofdstukken schetsen dus enerzijds de grote, bedrijfsmatige wetenschap, die bloeide in de twintigste eeuw, en anderzijds het geniale individu, zoals Vesalius, Huygens, Eisinga en dus ook Dubois. Dat laat de lezer achter met een ongemakkelijk gevoel. De fondsenwerving vergt tegenwoordig exposure, en exposure krijg je alleen met mediagenieke geleerden, of dat nu een Hawking is of een Hawass. De media gebruiken een frame dat dateert van nog vóór de twintigste eeuw en de wetenschap speelt dat mee. Eigenlijk is dat heel verontrustend.