Het idee dat Nederland in de negentiende eeuw maar weinig nationalistische driften kende, is gelukkig al langere tijd losgelaten. Mede dankzij publicaties van historici als Remieg Aerts, Henk te Velde, Niek van Sas en recent ook Anne Petterson.1 Nationalisme was in de negentiende eeuw een pan-Europees verschijnsel dat zich in ieder land op een eigen manier manifesteerde, zo ook in Nederland.
Terwijl de overheid in Frankrijk en Duitsland een actieve rol speelde in het aanwakkeren van nationale eenheid, gebeurde dit in Nederland voornamelijk door particuliere initiatieven. Dit is mede te danken aan de liberale politieke cultuur die in Nederland na 1848 dominant was. Een niet te overtreffen Gouden Eeuw, een zwak nationaal zelfbeeld, religieuze twisten en het ontbreken van een politiek neutrale en goedgemanierde vorst droegen bij aan het moeizame proces van natievorming in Nederland.
Een natie in de schaduw van haar eigen Gouden Eeuw, 1830-1848
De weinig succesvolle pogingen om een nationalistisch eenheidsgevoel te bevorderen, waren vanaf de jaren 1840 te wijten aan een negatief nationaal zelfbeeld. Religieuze twisten, het verlies van de Zuidelijke Nederlanden en de beperkte liberale hervormingen werden gezien als symptomen van nationaal verval. Dit verval werd bekritiseerd door intellectuelen, vaak in liberale tijdschriften als De Gids. Zij schreven dit verval toe aan een gebrekkige politieke daadkracht. Voor hen was dit geen tijdelijk probleem, maar de uitkomst van een langdurig historisch proces – een discours – dat al in 1713 was begonnen.2 De Nederlandse Republiek had haar glans ruimschoots verloren en was economisch achterop geraakt bij landen als Frankrijk en Engeland. De Franse overheersing van 1806 tot 1813 werd gezien als het ultieme dieptepunt.
Het jaar 1815 had in alle opzichten een keerpunt moeten zijn in het verval na de patriottentijd, maar de restauratiepolitiek van koning Willem I was enkel gericht op behoud van het bestaande. De martelarendood van Jan van Speijk tijdens de Belgische opstand in 1831 leidde tot een kortstondige nationalistische explosie, maar deze ebde snel weg na de nederlaag van de opstand en het groeiende besef dat Willem I met zijn reactie op de opstand het land financieel geruïneerd had achtergelaten.
Het nationale zelfbeeld werd na de oorlogsjaren melancholischer; Nederland was een Jan Salie geworden en het terugverlangen naar en het verheerlijken van de glorieuze Gouden Eeuw versterkte deze analogie nog verder.
Religieuze tweedracht
Religieuze tweestrijd was naast het lamlendige politieke klimaat een belangrijk obstakel voor de ontwikkeling van een nationaal eenheidsgevoel. Particuliere initiatieven voor een standbeeld van Willem de Zwijger onthulden eerder religieuze verdeeldheid dan dat ze nationale eenheid bevorderden. In 1841 pakte Willem II een eerder voorstel voor een nationaal standbeeld op en liet het uitvoeren door de hofbeeldhouwer Louis Royer. Hij ontwierp twee modellen: één met de Unie van Utrecht in zijn hand, waarbij De Zwijger als staatsman werd benadrukt, en één met een zwaard, waarbij zijn rol als leider van De Opstand centraal stond.
Het uiteindelijke beeld werd een compromis: Willem de Zwijger als staatsman, met de Unie van Utrecht in zijn hand en subtiel een zwaard achter zijn been verscholen. Tegelijkertijd en zonder dat de commissie het wist, werkte de Franse beeldhouwer Emile de Nieuwerkerke op eigen initiatief een standbeeld van Willem de Zwijger waarin de prins als ruiter in harnas werd afgebeeld. In 1843 voltooide hij het eerste schaalmodel en bracht het later naar Den Haag om het aan de koning aan te bieden in de hoop dat hij het zou willen aankopen.3 Dit beeld zou in 1845 worden onthuld ter ere van de tweeëndertigste verjaardag van Nederlands onafhankelijkheid en het beeld van Royer in 1848 ter ere van de tweehonderdste verjaardag van de Vrede van Münster.
Beide beelden vielen bij protestanten in goede aarde, voor katholieken was dit echter niet het geval. Josef Alberdingk Thijm, een bekend katholiek emancipator, speelde in de discussie omtrent de nationale beelden een belangrijke rol en sprak zich over beide beelden uit. Het beeld van Royer had duidelijk zijn voorkeur, zo schreef hij:
Royers Willem, zal onze Willem zijn (…), in dubbele beteekenis: wij, als de Natie, die hem oprichten, en wij als vereerders van den grooten staatkundigen genie, van den type onzer ernstige en nederige vaderen uit de zestiende eeuw.4
Over het ruiterstandbeeld schreef hij verder: ‘De zedige, zacht gestemde Christen, de Zwijger voegt niet te paard.’5 Zijn aversie tegen de Zwijger in harnas was niet vreemd, de collectieve katholieke herinnering aan De Opstand was namelijk niet die van een heldhaftige strijd tegen de Spaanse vorst, maar eerder die van een calvinistische strijd tegen en onderdrukking van het katholicisme. De Zwijger als staatsman, zoals Royer hem afbeeldde, zou volgens Thijm…
…een middenpunt (…) zijn geweest, waaromheen zich de uiteenloopende partijen in het godsdienstige en staatkundige hadden verzameld en verbroederd.6
De onthulling van het Ruiterstandbeeld werd in vrij besloten kring gehouden, een nationaal feest werd het dus niet.
Uit de beschrijvingen van de onthulling van Royers beeld blijkt dat er toch stilzwijgend werd gehoopt op een nationaal festijn in 1848, maar ook dat bleef uit. Dat was volgens sommige schrijvers te wijten aan het ontbreken van politieke daadkracht en vaderlandsliefde.7 Zo uitte ene A. Ising in het kritisch maandblad Europa dat alles erop ingericht zou zijn om ‘een ‘slaperige stilte te bewaren.’8 Over het ontbreken van een nationale vreugdedag voegde hij toe:
Zulk een dag mogten wij, Nederlanders, niet beleven; zulk eene geestvervoering mogt bij ons niet worden opgewekt!
In werkelijkheid had het ontbreken van een groot opgezet feest niet per se maken met het ontbreken van vaderlandsliefde, maar met de voedselrellen die in Amsterdam en Den Haag woedden. Desalniettemin was de uitkomst voor velen des te meer een blijk van het geldende vervaldiscours.
De nood tot verzoening
De onthulling van deze beelden markeerde in zekere mate het begin van de discussie over de invulling van een nationale identiteit. Deze mocht immers niet uitsluitend gebaseerd zijn op de protestantse lezing van de geschiedenis en moest juist heterogene groepen in het land verbinden. De onthulling van het beeld van Royer in 1848 viel samen met de tweehonderdste herdenking van de Vrede van Münster. Het vervaldiscours van de geschiedenis sinds het einde van de Republiek wekte opnieuw een gevoel van weemoed op. De publieke discussies over de protestantse en katholieke invulling van een nationale identiteit versterkten dit gevoel des te meer. Er werd op een gegeven moment zelfs gesuggereerd dat de katholieken De Zwijger geen beeld gunden. Volgens Ising moest dit gerucht uit de lucht gehaald worden.
Alsof niet alle Nederlanders, zoowel Roomschen als Onroomschen, evenveel verpligting hadden aan den Vader des Vaderlands.9
Er mocht volgens hem geen kerkelijke betekenis worden gezocht achter een ‘nationaal gedachtenisbeeld’.10
Het probleem van mogelijke protestantse toe-eigening stond eerder in 1848 ter discussie in twee weekbladen, De Katholiek, en de Evangelische Kerkbode, een fel anti-papistisch blad.11 Bij De Katholiek heerste de angst dat het tweede eeuwfeest van Münster een uitsluitend protestants karakter kreeg.12 Zij vroegen zich het volgende af: ‘Moeten wij niet, op het burgerlijk terrein, Nederlanders en niet Protestanten of Katholieken heeten?’13 Kerkelijke twisten moesten niet ten kosten gaan van ‘onze nationale eenheid’. De Katholiek formuleerde de volgende oplossing:
Alle haat en verdeeldheid [moest] ophouden, beide partijen [moesten], als burgers van denzelfden Staat, als onderdanen van denzelfden door beide geliefden Vorst, als echte Nederlanders in één woord zich de vriendenhand toereiken, en de oude leus onzer vaderen, ook (…) tot waarheid maken: Eendragt maakt magt.14
De reactie van De Evangelische Kerkbode was positief gestemd en benadrukte de eerder voorgestelde eendracht tussen beide partijen. ‘Werden de gegeven wensen van weerszijde behartigd en opgevolgd, dan zou het tweede Jubeljaar van den Münsterschen Vrede, (…), met eene algemeene deelneming des volks gevierd kunnen worden, en voor tijdgenoot en nakomeling gedenkwaardig zijn.’15
Hoop voor de toekomst
Ondanks de religieuze twisten, de matige feestvreugde en politieke onrust moet 1848 toch worden gezien als een cesuur, al was dat niet voor iedereen in die tijd een helder gegeven. Tijdens een privé-bijeenkomst in 1848 gaf schrijver en historicus Isaac Anne Nijhoff een rede die hij op verzoek van de genodigden uitgaf. Hij wond er geen doekjes om.
Slechts tweehonderd jaren is het geleden, dat de oorlog tegen Spanje geëindigd, de vrede te Münster gesloten werd – en met gevoel van schaamte moeten wij erkennen, van hetgeen wij toen verkregen, veel te hebben verloren.16
Anderen zagen de progressie in de grondwetsvergaderingen en richtten hun blik juist op de toekomst. Een gedicht in de preek van predikant I. Somon vat deze overgang van deceptie naar hoop in 1848 bijzonder goed samen.
Wat eenmaal in ’t gebied der wereldstaten bloeide:
Dat Neêrland is niet meer, dat, als de hechtste rots,
Eens fieren weerstand bood aan Kastiljaanschen trots;
Dat Neêrland, dat den Brit den doodschrik joeg in ’t harte;
Dat Neêrland, dat de macht des Grooten Loodwijks tartte,
Dat Neêrland is niet meer! – Maar toch, ik juich: deez grond
Is die, waar eens mijn wieg, mijn bakermat op stond.
Toen in juni elders in Europa opnieuw revoluties uitbraken, werd duidelijk dat Nederland een andere koers zou varen: een langverwachte, daadkrachtige liberale koers onder leiding van Johan Rudolf Thorbecke. Deze koers werd een voorwaarde voor een optimistisch toekomstperspectief na 1848. Dit kwam mooi naar voren in het laatste deel van Nijhoffs rede:
Met het oog op den Münsterschen vrede zien wij, in de gebeurtenissen der laatst verloopen dagen, wat de hoop hierop doet herleven. Zij worde niet beschaamd!17
Door de democratische hervorming 1848 kon Nederland uit de schaduw van haar roemrijke verleden stappen en konden meer groepen actief deelnemen aan de invulling van een nationale identiteit. Dit zorgde niet direct voor een totale verbroedering, zo werd duidelijk bij het ontwerp voor een nationaal monument ter ere van de onafhankelijkheid in 1813, waarover later meer. Desalniettemin was in 1848 de eerste stap gezet vanuit verval, richting de toekomst.
Noten â–¼
2 – Remieg Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift De Gids, (Amsterdam 1997) 110.
3 – De Noord-Brabander 03-06-1843.
4 – Pauwels Foreestier [Joseph Alberdingk Thijm], ‘Tiende brief van Pauwels Forreestier’ De Spektator 5 (1845) 419-423, aldaar 422-423.
5 – [Joseph Alberdingk Thijm], ‘Tiende brief’, 422
6 – Pauwels Foreestier [Joseph Alberdingk Thijm], ‘Twaalfde brief van Pauwels Foreestier’ De Spektator 6 (1847) 177-184, aldaar 180.
7 – [Ising], ‘’s-Gravenhage’, 27-28.
8 – A.I [A. Ising], ‘’s Gravenhage op den 5den junij 1848’, Europa, Verzameling van in- en uitlandsche lettervruchten ter bevordering van wereldkennis en aangenaam onderhoud met platen 3 (1848) 25-32, aldaar 28.
9 – [Ising], ‘’s Gravenhage’ 29.
10 – Ibidem.
11 – K. ter Laan, Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid (Den Haag, 1952).
12 – ‘1648-1848, Katholicisme, Protestantisme, Nederland, 30 januarij 1848’ (red.) De Katholiek 7:13 (Den Haag, 1848) 1-26, aldaar 5.
13 – ‘1648-1848, Katholicisme, Protestantisme, Nederland 23.
14 – Ibidem, 26.
15 – ‘Een Vredewoord voor Protestanten en Roomsch katholieken’ (red.) De Evangelistische Kerkbode 8:8 (25 februari 1848) 29-31, aldaar 29.
16 – I. A. Nijhoff, De Vrede, in 1648 te Munster gesloten, herdacht in Nederland in 1848. Eene voorlezing door Is. An. Nijhoff (Arnhem, 1848) 21.
17 – Ibidem, 26