Onbekende bestemming
Een bloedhete zomerdag in Tilburg. Iets na halftien zal ik de trein nemen in oostelijke richting. Op naar Krefeld. Het is stil op het perron. Ik koop een krant en een flesje water in de kiosk van het NS-station waar mijn vader Paul zich eveneens op 16 juli meldde voor de Arbeitseinsatz.
Op die ochtend in 1943 stroomt het perron vol met tientallen jonge mannen en hun afscheidnemende familieleden. De meesten gaan voor het eerst naar het buitenland, hebben speciaal hiervoor een paspoort moeten aanvragen. Het gros is opgegroeid in Tilburg en omstreken. Uitjes vinden plaats in de regio, hooguit misschien een bezoekje aan België. Hun leven moet nog beginnen en krijgt nu een gedwongen onderbreking. Hoelang zal dit duren, en waar zal het zich afspelen?
Hun koffers zitten volgestouwd. Op een lijst van de Nederlandse overheid uit 1942 staat een hele rits spullen die dwangarbeiders geadviseerd wordt mee te nemen, naast sommige zaken die ‘handig maar niet noodzakelijk’ zijn. In ieder geval aan te raden naast de pas en het persoonsbewijs: de portefeuille, het adressenlijstje van familie, foto’s van vrouw en kinderen, identiteitsplaatje, getuigschrift van de ‘patroon’ (baas), woordenboekje Nederlandsch-Duits, een kofferlabel en vanzelfsprekend de koffer. De verdere lijst is een staalkaart aan benodigdheden voor een Nederlandse man in de jaren veertig:
Facultatief: rijbewijs, notitieboekje, vulpen, vulpotlood, inkt, kerkboekje met rozenkrans, toiletzeep met doos, haarvet of iets dergelijks, thee, crystallosetten, zomerpantalon, fietsenketting, mondorgel, spel kaarten, rol closetpapier (opgevouwen)
Het is nogal wat. Van eerdere dwangarbeiders – zoals Theo’s broer Jan – weten de mannen wel dat ze na een aantal maanden met verlof naar huis mogen, als de oorlogssituatie dat ten minste toelaat.
Een aantal van de jongens op dit perron zal Paul de komende tijd goed leren kennen. Gust van Hest is er, dan nog een onbekende voor hem. Gusts ouders, broer en zus komen hem uitzwaaien. Theo Smulders verschijnt met zijn vader en zijn broer Jan en draagt een buitensporig grote koffer. Die heeft hij van Jan gekregen, die een maand eerder met verlof is teruggekeerd van zijn dwangarbeid in Leipzig. De grote J op de zijkant is veranderd in een T. Theo loopt meteen naar zijn collega en vriend Jan Versteden.
Was er ook iemand die mijn vader uitgeleide deed? Geen eigen vader, die is dood. Geen moeder, die is verhuisd naar Zaandam. Geen broer of zus. Misschien stond hij hier wel moederziel alleen in de menigte. In gedachten ga ik even naast hem staan op het perron.
Hun definitieve bestemming kennen de mannen nog niet. Ja, Duitsland, het land van de bezetter. Maar wat ze daar kunnen verwachten is een groot vraagteken. Behalve voor Theo en Jan. Die rekenen op een baantje in de horeca. Een oom en tante van Jan zijn eerder in de oorlog vrijwillig naar Duitsland gegaan en bestieren de kantine van een grote fabriek. De twee vrienden hebben officiële documenten bemachtigd die hun daar werk garanderen.
Op deze dag wordt de maximale temperatuur 22 graden. Een warme dag met geen wolkje aan de lucht. Ik kan me niet voorstellen dat mijn vader bij vertrek nog even een krant koopt, hoewel ik me hem herinner als een driftige nieuwsconsument, dus wie weet. Zo populair is de Nieuwe Tilburgsche Courant echter niet onder de bevolking; het twee pagina’s tellende dagblad brengt vooral pro-Duits nieuws.
Ook op de ochtend van mijn vaders vertrek meldt het louter positieve berichten over de oorlogssituatie aan het oostfront, waar de Sovjets sinds de gewonnen Slag om Stalingrad toch gestaag oprukken. Er vindt een zware strijd plaats, zo meldt het ‘Hoofdkwartier van den Führer’, maar ‘de pogingen van de bolsjewieken om door de Duitse stellingen heen te stooten, mislukken bloedig. Terstond ingezette tegenaanvallen vorderen met succes.’ Ook op Sicilië, waar de geallieerden inmiddels zijn geland, zijn ‘vijandelijke, door tanks gesteunde aanvallen afgeslagen’. En boven Parijs en omstreken zijn ‘door luchtafweergeschut 22 vijandelijke vliegtuigen, waarbij veertien zware Noord-Amerikaansche bommenwerpers neergeschoten’.
De laatste alinea van het artikel is relevant voor de groep reizigers: ‘In den afgelopen nacht vlogen enkele vijandelijke storingsvliegtuigen naar Noord-Duitsch gebied en wierpen lukraak eenige bommen.’ Daar zullen de jonge mannen rekening mee moeten houden.
Op de nieuwspagina ook een foto van de Keulse Dom, niet eens zo heel ver van Tilburg, zwaar beschadigd door zo’n aanval. ‘Schandwerk van Britsche vernietigingswoede’, luidt het bijschrift. ‘Onze foto toont het door de bommen der Britsche luchtpiraten vernielde dak van den linker zijvleugel van den Dom te Keulen na den terreuraanval in den nacht van 29 juni. Ofschoon de Britten schijnheilig hun spijt over de verwoestingen betuigden, herhaalden zij in den nacht van 9 juli hun misdadigen aanslag en troffen opnieuw het prachtige bouwwerk.’
Elders op de pagina worden ‘Nederlanders van arisch bloed, in den leeftijd van 17-45 jaar (ook gehuwden)’ opgeroepen om zich te laten keuren voor het legioen van de Waffen-SS en de Landwacht. ‘Personen tussen 18-35 jaar, die aanmeldingsplichtig zijn voor den arbeidsinzet kunnen zich eveneens op een der keuringsdagen aanmelden en worden gedurende hun verbintenis van den arbeidsinzet vrijgesteld.’
Geen dwangarbeider maar Waffen-SS’er. Zou deze optie door het hoofd van mijn vader zijn gegaan? Ik verban die vraag uit mijn gedachten. Onzin.
Om precies 9.17 uur – schrijft Gust later weemoedig – arriveert de stoomtrein ‘die me brengen zou naar vreemde oorden. Ver van alles wat ik liefhad.’ De mannen stappen in, uitgeleid door een massa ‘huilende moeders, zusjes en verloofdes’, aldus Theo in zijn wat dramatischer verslag. Over wat er dan bij vertrek gebeurt, lopen de twee getuigenissen uiteen. Volgens Gust verloopt alles ‘vlot’, hij houdt zich ‘kranig’ en zwaait zijn familieleden uit met zijn zakdoek ‘zo lang als ik hen in het oog had’. Theo heeft het over ‘vrouwen, die wanhopig probeerden het wegrijden te verhinderen,’ terwijl de mannen in luidkeels zingen uitbarsten.
Ook Jef van der Schoot is de trein ingestapt. Hij heeft alleen een boekentas bij zich en vertelt tegen elke Duitse bewaker dat ‘ik alleen maar mee op en neer ga’.
Nadat de trein het station heeft verlaten, daalt er een bedrukt zwijgen neer in de coupés, vertelt Gust.
‘Weinig werd er gesproken. Allen waren nog te diep onder den indruk van het afscheid van thuis, het meisje, vrienden en kennissen.’
En mijn vader? Heeft hij stilletjes in een hoekje naar zijn leeftijdsgenoten gekeken? Heeft hij meegezongen bij het vertrek? Heeft hij, zoals ik nu doe, zwijgzaam naar de akkervelden gekeken, naar de dorpjes waar de trein niet zal stoppen? Kort na vertrek uit Tilburg passeert zijn trein de Oisterwijkse leerfabriek. Hebben collega’s staan zwaaien? Wat heeft hij gedacht?
In Eindhoven wordt er overgestapt op de trein naar Venlo, met veel gesjouw van koffers. De stemming klaart op, ‘tot nu toe was het nog maar een avontuurtje’.
Eenmaal in Venlo nemen de toekomstige arbeiders de tijd om nog een laatste brief vanuit Nederland te schrijven. Om halfeen boemelt de trein Duitsland in, naar het plaatsje Kaldenkirchen, vlak over de grens.
Het laatste stukje Holland. Er werd gezongen. “Vaarwel mijn dierbaar Nederland”, gewuifd naar de laatste arbeiders op het veld. Daarna overschreden we de grens, die goed versperd was.
In Kaldenkirchen wordt vervolgens de Hollandse locomotief verwisseld ‘die we met bedroefde ogen terug zagen keren’. Hier vindt ook de volgende grote stap plaats in het proces van vrije Hollandse jongen naar verplicht tewerkgestelde in Duitsland. De mannen worden onderzocht en krijgen een stempel in hun pas, de bagage verdwijnt in een berging en iedereen moet naar het arbeidsbureau, tevens kantine. ‘Hier zou ons lot beslist worden.’
Ook ik stap in Kaldenkirchen uit. Het is een onbeduidend stationsgebouwtje, toen en nu, maar met een groot rangeerterrein. Ideaal om binnenstromende dwangarbeiders te verzamelen en naar de talloze werkplekken in Duitsland uit te zenden. Het is er deze ochtend stil. Moeilijk voor te stellen hoe het er toen een drukte van belang moet zijn geweest. Van de ongetwijfelde nervositeit onder jonge Hollandse mannen is hier geen spoor te bekennen.
Formele documenten, inclusief stempels, ten spijt: Theo Smulders gaat niet naar zijn gewenste baantje bij Jans oom en tante. De Duitsers zijn niet onder de indruk. ‘Onze papieren bleken helemaal niets voor te stellen.’ Deze vrijdag in 1943 is besloten dat de meeste grensgangers richting Ruhrgebied zullen gaan, onder meer naar de Deutsche Edelstahlwerke te Krefeld. Naar een staalfabriek dus, nogal wat anders dan een baantje in de horeca. Maar dat is aan het eind van de middag. ‘De tijd duurde hier een eeuw,’ aldus Gust.
Voor het eerst in Duitsland kregen we te eten. Brood, worst en boter en help jezelf maar. Om zes uur waren eindelijk onze papieren klaar en werden we weer teruggevoerd naar het station als krijgsgevangenen.
Gust schrijft dat hij pas in de trein hoort dat ze naar Krefeld gaan. Theo meldt dat hij dat in Kaldenkirchen al weet. Al was hij er bijna niet heen gegaan.
Op een gegeven moment stond ik met mijn grote koffer alleen in de grote hal en vertrok de rest. Gelukkig was ik nog goed bij mijn positieven en met behulp van mijn aanstaande maatjes zat ik nog net op tijd in de trein naar Krefeld.
Zou mijn vader zich inmiddels bij die vrienden hebben aangesloten, en hebben geholpen om de koffer aan boord te trekken?
Het oorspronkelijke treinspoor van Kaldenkirchen naar Krefeld bestaat niet meer. Mijn vader reist via Lobberich en Grefrath, en stapt zelfs nog een keer over in Kempen voordat hij in Krefeld aankomt. Ik stap over in Viersen. Het Hauptbahnhof van Krefeld ziet er nog net zo uit als in 1943. Het imposante stationsgebouw met hoge toren dateert van 1909 en is de vele bombardementen tijdens de oorlog tamelijk ongeschonden doorgekomen.
Als de mannen uitstappen, zijn er nog maar twee sporen. Nu lopen er zes. In de verte ontwaar ik hoge schoorstenen. Tussen de rails veel onkruid. Op het perron staat met grote letters ausgang. Hier ga je naar beneden om op straathoogte te komen. Voor het stationsplein staat de Strassenbahn te wachten, de tram richting de staalfabriek. Ik ben hier rond het middaguur. De Tilburgers stapten om zeven uur in de avond in het trammetje. Ze zijn dan een kleine tien uur onderweg geweest. De Duitse gründlichkeit heeft honderden jonge mannen soepeltjes gebracht waar ze wezen moeten: in het hart van de nazioorlogsindustrie.
Onbekend terrein voor de jonge mannen, en ook het thuisfront heeft nog geen idee. Ik app snel een fotootje naar mijn broers en mijn zonen. ‘Grüsse aus Krefeld.’ Ze reageren vrijwel meteen, met een duimpje of een smiley.