Een jonge moslim van hoge komaf is stapelverliefd op een christelijk meisje uit een lagere sociale klasse. De ouders van de jongen verzetten zich hardnekkig tegen de relatie, doch de liefde overwint alle tegenwerking en moeilijkheden; ze wordt uiteindelijk bezegeld in een huwelijk. Het zou een actueel gebeuren kunnen zijn in het Nabije Oosten, of welke plek dan ook waar godsdiensten op gespannen voet naast elkaar bestaan. Maar de kinderen heten Floris en Blancefloer. Het verhaal van hun lotgevallen is bijna negen eeuwen oud in de Franse versie van Robert d’Orbigny, honderd jaar jonger in de Middelnederlandse vertaling van Diederic van Assenede.
Hun geschiedenis kende in Europa een overweldigend succes. Floris is een antiheld: huilerig en klagend ondergaat hij de gebeurtenissen. Zelfs de plannen om zijn geliefde te bevrijden komen niet uit zijn eigen koker, laat staan dat hij de wapens zou opnemen om haar te hulp te komen. Hij is noch proz (dapper in de strijd), noch sage (wijs in het overleg) zoals de helden in het Chanson de Roland, die zich als mannetjesputters of slimme strategen in de oorlog tegen de heidenen profileren. Hij is ook geen ferme ridder die zich door zijn grootse wapenfeiten van de liefde van een lieftallige jonkvrouw weet te verzekeren. Hij is zeker geen Lancelot, de hoog gereputeerde ridder van de tafelronde, die over een doodgevaarlijke zwaardbrug kruipt en daarna zwaargewond een reus bekampt om zijn geliefde te bevrijden. Hij is gewoon een jongeman die zwelgt in emoties en niet anders kan dan kiezen voor een meisje op wie hij sinds zijn prilste bestaan verliefd is. Tijdens Floris’ levensverhaal duikt slechts één enkel zwaard op, dat van de emir van Babylon, waarmee hij de op heterdaad betrapte geliefden wil vermoorden.
De burger-gentleman kon er in de negentiende eeuw, toen de middeleeuwse literatuur weer volop vanonder het stof werd gehaald, geen sympathie voor opbrengen. Het oordeel was niet altijd even vernietigend als dat van de Amsterdamse boekverkoper en letterkundige Witsen Geysbeek. Hij heeft het in zijn Biografisch woordenboek der Nederduitsche dichters van 1821 over een ‘walglijk wanschepsel’, en ‘een aller elendigst voortbrengsel uit de tedere kindsheid onzer letterkunde’, dat tot overmaat van ramp zonder de minste historische waarde is.
De volgende generaties zijn weliswaar vriendelijker voor de liefdesroman, maar bedelven het werk onder een wollig kleed van vergoelijkende omschrijvingen waarbij de woorden ‘kinderlijk’ en ‘naïef’ telkens weer voorkomen. Typisch is het oordeel van Jonckbloet in 1888:
‘De beschrijving dier genegenheid [van Floris en Blancefloer] moge soms niet vrij zijn van kinderachtige trekken, van overdrijving en gemaaktheid, over ’t algemeen is aan ’s dichters opvatting noch diepte van gevoel noch de liefelijkste naïviteit te ontzeggen.’
Die wolligheid is het gevolg van een typische projectie van de eigen mentaliteit die, hoewel burgerlijk in de negentiende eeuw, toch ook vooral ridderlijk wilde zijn.
De negentiende-eeuwse burger voelde zich inderdaad graag een ridder. Hij dwaalde mijmerend door middeleeuwse ruïnes, nam deel aan feestelijk re-enactment (avant-la-lettre), zoals het Schotse Eglinton Tournament in 1839, verslond de historische romans van Sir Walter Scott en liet zich neogotische kasteeltjes bouwen. Hij wist zich in alle omstandigheden te beheersen, had respect voor zijn tegenstander (fair play), droeg God en Vaderland hoog in het vaandel en stond idealistisch in het leven. De gentleman moest zwakkeren te hulp schieten en dat waren bij uitstek vrouwen, die als zachtaardige wezens – liefst bleek en bedeesd, angelic (engelachtig) – tegen allerlei monsters en brutaliteiten moesten worden beschermd en gekoesterd als tere serreplantjes.
Dit wordt in al zijn ambiguïteit geïllustreerd door Victoriaanse schilders als John Everett Millais, ‘The Knight Errant’ (De dolende ridder, 1870). Een beroofde, naakte jonge vrouw, duidelijk ‘a damsel in distress’, wordt na een bloedig gevecht bevrijd door een moedige ridder: de natte droom van de toenmalige burgerman. Voor Frank Dicksee was dit zelfs de essentie van het ridderschap: in zijn schilderij ‘Chivalry’ (1885) kijkt een mishandelde jonkvrouw hoopvol naar haar redder, die haar belager in een dodelijk tweegevecht heeft overwonnen.
Gefotoshopt
Jonkvrouwen en stoere kerels in plaatharnassen: het was de gedroomde combinatie van de romantische schilders die we als prerafaëlieten kennen. Eerlijkheidshalve dient hierbij te worden opgemerkt dat die trend tot in de moderne film aanwezig is. In Excalibur (John Boorman, 1981) verwekt Uther Pendragon de latere koning Artur bij de mooie Igraine van Cornwall. De vrijscène is lachwekkend: Uther houdt gewoon zijn platenharnas aan als hij boven de naakte vrouw ligt. Wat is dat toch met die obsessie voor laat-middeleeuwse harnassen in Artur-films? Het leidt tot merkwaardige situaties, bijvoorbeeld als bepantserde ridders te voet van de hoge oevers van een rivier schuiven, als gleden ze van een glijbaan. Ook in First Knight (Jerry Zucker, 1995) glimmen de ridders van de tafelronde in hun opgeblonken wapenrustingen.
Dat de burger de middeleeuwse ridder had gefotoshopt tot een overspannen, nauwelijks historisch rolmodel kon niet verhinderen dat zelfbewuste gedecideerdheid, intense dadendrang en sportief-militaire kwaliteiten in de negentiende-eeuwse mentaliteit hoog aangeschreven stonden. Karakteristiek was het door Engelse kranten bejubelde voorbeeld van plichtsgetrouwe heldenmoed: de charge van de lichte brigade tijdens de Krimoorlog in 1854, toen de Britse ruiterij te pletter stormde tegen de dodelijke salvo’s van de Russische kanonnen. In een dergelijke atmosfeer kon men uiteraard geen begrip opbrengen voor de passieve minnaar die Floris was, voor de wenende en onbeheerst emotionele zwakkeling. Het werk dat eigenlijk een ridderroman zonder ridder was, kon op weinig bijval rekenen. Datzelfde lot viel trouwens ook andere eigenzinnige ridderromans te beurt, verhalen waarin de ridderlijkheid werd gemarginaliseerd of zelfs geïroniseerd, zoals Guillaume de Dole van Jean Renart (begin dertiende eeuw) of uit dezelfde tijd de ‘chantefable’ Aucassin et Nicolette, een ironische mix van vers en proza.
Zelfs de Middelnederlandse (in mijn ogen bijzonder mooie) Roman van Heinric en Margriete van Limborch kreeg een negatief label opgeplakt. Er komt een graaf in voor die – stel je voor –, uitgedaagd tot een tweegevecht door één van de hoofdpersonages, uitstel vraagt om te leren schermen! Typisch voor de veertiende eeuw, zo stelden de literatuurhistorici schamper vast; het verval van de ridderpoëzie.
Ook nog na de Tweede Wereldoorlog werd het tijdsklimaat in hoge mate door een mannelijk ridderideaal bepaald: de jeugdbewegingen waren op militaristische leest geschoeid (vlaggengroet, muziekkapellen met trommels en klaroenen, marcheren in het gelid, kamperen in legertenten), de filmindustrie mikte op heroïsche machomodellen met viriele avonturendrang zoals James Bond of de ridders van de ronde tafel, om maar die twee voorbeelden te noemen. Over de middeleeuwen werd bijna uitsluitend gedacht in termen van ridders en kastelen.
De omslag in mentaliteit kwam er in de jaren zestig: jongeren protesteerden hartstochtelijk tegen de waanzinnige strijd in Vietnam en tegen de niet-aflatende dreiging van de Koude Oorlog: make love, not war. Met zijn allen zongen we de anti-oorlogsballade ‘Where Have All the Flowers Gone’. Het antimilitarisme en de revolutie van de flower power ondermijnden de waarden van de (verkapt ridderlijke) burgercultuur, het antiracisme pleitte voor grotere verdraagzaamheid en droomde van een betere wereld (Martin Luther Kings I have a dream…), en een breed gedragen feminisme ijverde voor de valorisatie van de zachtere waarden in de maatschappij.
Tijdsgeest
De literatuurstudie ontsnapte niet aan de invloed van het nieuwe tijdsklimaat. Om een antwoord te geven op rassenproblematiek en apartheid werd de Roman van Moriaen aangegrepen, een Arturroman met een zwarte ridder als hoofdfiguur. Aan de universiteit van Poitiers weigerde Pierre Gallais (1929-2001) nog les te geven over het Chanson de Roland vanwege het militant-religieuze fanatisme. En, raar maar waar, het is pas dankzij die tijdsgeest dat we niet langer negatief neerkijken op een werk als Floris ende Blancefloer, een werk waar het woord de bovenhand haalt op het zwaard, waar ‘armes’ het moeten afleggen tegen ‘amors’. Ook helden mogen wenen en zich hulpeloos voelen, ook zij hebben de hulp van anderen nodig.
Pas nu blijken we in staat om het werk te waarderen en de revolutionaire boodschap ten volle te begrijpen. Het is verrassend vast te stellen dat de hoogst actuele combinatie van bloemen, liefde en antimilitarisme reeds in de twaalfde en dertiende eeuw in de innige verstrengeling van de rode roos (Floris) en de witte lelie (Blancefloer, blanche fleur) aanwezig was.
Boek: Vreemd vertrouwd – De Middeleeuwse mens en zijn ideeënwereld