Een uitzonderlijk kunstenaar was Frans Hals. Daarover is iedereen het nu wel eens. Een overzichtstentoonstelling gewijd aan de zeventiende-eeuwse schilder kan dat alleen maar bevestigen. Het Nederlandstalige boek horend bij die retrospectieve, doet daar nog een schepje bovenop en bewijst met uitvergrote details van zijn portretten, hoe weergaloos de kunstenaar penseel en verf kon hanteren. Snoepjes voor de ogen.
Lof zij der Kunst, zoo hoog verheven,
Die ’t effen doek met kleuren dekt
En, als door wonder macht gedreven
Met haar penseelstreek ’t leven wekt.
Zo klonk de hulde gezongen ter ere van de onthulling van het standbeeld van Frans Hals in 1900 in Haarlem. Het lied roemt zijn tooververmogen. Hals (1582/1583-1666) wist inderdaad hoe hij zijn geportretteerden tot leven – op doek – kon ‘toveren’. Zijn personages bruisen van energie, ze ‘bewegen’, ze lachen…
In de negentiende eeuw, wanneer Hals her-ontdekt wordt, vergapen kunstcollega’s zich aan zijn weergaloze techniek. De bekende Franse criticus Théophile Thoré die Hals net als Vermeer en Jacobus Vrel vanaf 1857 opnieuw op de kunstkaart zette, pende dat Hals’ bijzondere penseelvoering leek op…
…de manier waarop een schermer zijn floret hanteert.
Die losse borstelstreken – zowat impressionistische zwier – vielen erg in de smaak van de negentiende-eeuwers. Collega-schilders als Manet en Van Gogh (h)erkenden zijn technische vaardigheid, zijn meesterschap in portretten. Het pluspunt van de tentoonstellingscatalogus is dat Hals’ kunstkunde nog aanschouwelijker wordt door de uitvergrote detailfoto’s die het boek presenteert. Het is verbluffend om zien met welke toetsen, vegen, vlekken hij componeert tot een ‘realistisch’ beeld.
Wetenschappers hebben een 145 à 222 werken aan Hals toegeschreven. Wellicht is dat wat aan de lage kant geschat want het zou betekenen dat Hals – op zowat vijftig jaar – amper drie à vijf schilderijen per jaar zou hebben gekonterfeit. Bovendien zijn er vermoedelijk schilderijen verloren gegaan of aan anderen toegeschreven.
Vijftig topwerken zijn nu samengebracht voor deze unieke retrospectieve: portretten van opdrachtgevers, of gewoon koppen die Hals interessant vond, zoals Malle Babbe, de intimistische familieportretten, de samengestelde schutterstukken, en zijn lachers…
Los van de tentoonstelling – als voorbereiding of nagenieten – geven de tentoonstellingscommissarissen en de auteurs in dit boek inzicht in het leven van de kunstenaar, zijn verhuizing van Antwerpen naar Haarlem, zijn familie, zijn tijd, zijn sociale kring, zijn beschermheren, zijn leerlingen, zelfs opvolgers als Judith Leyster. Ook wetenschappelijke ontdekkingen uit recent onderzoek komen aan bod. En natuurlijk ontbreekt humor niet.
Een grappige anekdote is het bezoek van de Amerikaanse schilder James McNeill Whistler aan de portretten van Hals in het stadhuis van Haarlem. Whistler was zo ontroerd dat hij onder de afbakening kroop om de koppen van nabij te zien. De suppoost floot hem terug en Whistler kreeg een zware berisping. De hoofdbewaker had hem evenwel herkend en nadat de andere bezoekers weg waren, kreeg Whistler alsnog de toestemming om heel dicht bij het doek te komen. Voor de Regentessen van het Oudemannenhuis mocht hij zelfs op een stoel kruipen om neus-aan-neus met de dames te staan. Hij kon zich zelfs niet weerhouden om het gezicht van de eerbiedwaardige besjes te strelen.
De curatoren Friso Lammertse en Bart Cornelis waarschuwen nu evenwel:
Gezien het risico voor mens en kunst dient de manier waarop Whistler dat in Haarlem deed met klem te worden afgeraden. Maar de woorden die hij fluisterde, toen hij met zijn broze lichaam – de 68-jarige kunstenaar was nauwelijks hersteld van een zware ziekte – de stoel voor de ‘Regentessen van het Oudemannenhuis’ had beklommen, zijn de auteurs van dit boek uit het hart gegrepen: ‘Kijk – kijk toch – kijk naar die prachtige kleur – het vlees – kijk naar het wit – dat zwart – kijk hoe die linten erin zijn gezet. O, what a swell he was’.