Jopie van Asch is een 7-jarige scholiere, die met haar ouders en broertje in de Warmoezierstraat woont, tegenover het Van Alkemadeplein. De school is volgestouwd met munitie en Nederlandse soldaten. ‘We hoorden in de verte gebrom en daar verschenen, heel laag, vliegtuigen met rare kruizen’, herinnert Jopie van Asch zich. ‘Met moeder ging ik meteen naar opoe, een verdieping onder ons. Daaronder woonden weer andere mensen. Met z’n allen, zo’n twaalf mensen in totaal, kropen we bijeen onderaan de trap in het benedenhuis.’ Door een ruitje zien ze hoe de hbs geraakt wordt: ‘Brokstukken van het gebouw, en militairen, vlogen in het rond. Ik pakte moeders kleren en klemde mij vast. Honden blaften en mensen gilden, overal om me heen. En toch, paniek had ik niet: het was een gevoel te zijn overgeleverd.’ Eén van de bommen komt op het plein terecht. De luchtdruk blaast de pui en de voordeur eruit. ‘Over de deur holden we naar buiten, ik aan opoes hand. De schuilkelder voor onze deur had een voltreffer gekregen, maar ik wilde er niet naar kijken. Ik voelde alleen opoes stevige hand. We gingen de hoek van het verwoeste plein om, de Meermanstraat in, langs een politiebureau waar ze een Rode Kruispost hadden ingericht. […]
Een hoofdagent stond er voor de deur. Hij gebaarde dat we binnen moesten komen. Toen ik mijn broertje zag, begreep ik pas waarom. Een glasscherf stond in zijn hoofd, het bloed kroop door zijn witblonde haar en langs zijn smoeltje.’ In het politiebureau kijkt Jopie met grote ogen om zich heen. ‘Bij een potkachel in de hoek zat een man, nou ja, een mummie. Breed verband was om zijn hoofd gewonden, dik vocht droop eronderuit. Ze zeiden dat het zijn hersens waren. Ik lette alleen op het bakje dat hij met een hand onder zijn kin hield en hoorde hem zacht kermen: “Oh, was ik maar dood, was ik maar dood.” Een grote man die dood wilde, dat begreep ik niet.’ Ehbo’ers helpen waar ze kunnen. Het gebouw schudt ‘als een schip in de storm’ en in de muren komen scheuren. ‘Opoe werd onrustig. Ze jammerde:
“Ik sterf liever in de open lucht, dan hier in dit politiebureau.”
Toen mochten we van de hoofdagent gaan. We liepen naar buiten, een sliert mensen achter ons aan. Ik werd plotseling in de lucht geworpen en tegen de gevel van een groentewinkel gesmakt. Achter me hoorde ik geraas. Ik keek om. Waar het politiebureau stond, zag ik alleen maar stenen.’
De 36-jarige chirurg C. van Staveren schuilt tijdens het bombardement met een aantal assistenten en patiënten in een trappenhuis. ‘Wij hoorden van alle kanten de bommen vallen. Al vrij gauw viel een brisantbom, niet meer dan veertig meter van ons vandaan. U moet weten, die meidagen waren prachtig, helder, stralend lenteweer. Maar van de ene op de andere seconde was het zwart, roetzwart. Je had het gevoel: daar ga je, het is afgelopen. Het zou de enige keer in mijn leven zijn dat ik doodsangst doormaakte. Het is een gevoel te worden vernietigd. In een flits zag ik – maar het is moeilijk te beschrijven – het complexe geheel van mijn leven: mijn gezin, mijn werk, mijn omgeving.’
Het duurt even, maar al snel komen artsen en verpleegsters in beweging. In grote haast worden alle patiënten van de eerste verdieping naar de fietsenstalling onder het ziekenhuis gebracht, de meesten op eigen kracht, strompelend, anderen op een brancard. Later worden ze overgebracht naar de rooms-katholieke kerk in de Van Oldenbarneveltstraat. Vanaf de kansel worden de patiënten geruststellend toegesproken door één van de oudere assistenten.
Van Staveren: ‘Toen ik zag dat het Coolsingelziekenhuis verloren was, besefte ik dat ik mij het nuttigst kon maken door naar het Bergwegziekenhuis te gaan. Dat bezat nog vrij veel tuin, met enkele paviljoenen erin. Ik zag de doden die ze tijdelijk op het grasveld hadden neergelegd. De gewonden lagen in rijen op de gangen, op de zalen was geen plaats meer voor hen. In een van de zalen ontdekte ik mijn collega-chirurg. Hij liep met een dotje watten en een flesje mercurochroom in de hand, zo’n ouderwets ontsmettingsmiddel. Hij bekeek mensen met de meest verschrikkelijke wonden: verplettering, ingedrukte borstkassen, gebarsten buiken, afgeknelde benen, afijn het was een hel. Af en toe depte hij een wond. Een sullige ouwe sinterklaas was hij, ik kon mijn ogen niet geloven.’ Van Staveren neemt de leiding over, zijn collega vindt het beter naar huis te gaan.
hele nacht door, af en toe
een kopje koffie of een
kommetje soep gebruikend,
om op de been te blijven.”
‘Een hoofdzuster wees me de weg door de gangen’, vertelt Van Staveren, want ik kende heg noch steg. Ik liep met een opschrijfboekje in de hand en de zuster met veiligheidsspelden. Ik onderzocht, schreef en speldde het briefje op de patiënten: “Buikletsel, urgent”, “Thorax-letsel, urgent”, “Gebroken been, minder urgent”. Zo bekeek ik 150, misschien wel 200 patiënten. In de tussentijd liet ik een tweede operatiekamer inrichten. […] We begonnen om drie uur ’s middags en sjouwden de hele nacht door, af en toe een kopje koffie of een kommetje soep gebruikend, om op de been te blijven. Alleen aan het einde van de nacht lagen we een half uurtje languit, uitgeteld op een ziekenzaaltje. Daarna gingen we er meteen weer tegenaan, bijna 48 uur achtereen. En de dagen erna hield dat niet op, natuurlijk. We hebben nog heel veel kunnen doen. Maar er waren ook zoveel mensen aan wie niets meer te helpen viel. En de bitterste ervaring voor een arts is dat je moet zeggen: “Deze is niet meer reparabel.”’
H.W. zit met zijn tweelingbroer Eddie voor diefstal en inbraak een straf uit in de gevangenis aan de Noordsingel.71 In zijn cel staat hij vaak naar de lucht te kijken: ‘Ik zag een heel smal streepje tussen de matglazen ruitjes. Op een richel zaten duiven, die bij mij hun eitjes kwamen leggen. Ik zag op een dag ook vliegtuigen. Dat ze laag vlogen, vond ik wel verdacht. Maar je kon niets doen, en niets vragen, dat was het ergste. […] Op ene keer dacht ik: wat is het toch stil. In heel het gebouw was niets te horen. Ik voelde me verdomd alleen. Eigenaardig, daar kwam ineens een vliegtuig, en nog een vliegtuig er achteraan. Ik wist niet dat het oorlog was. Ik wist godverdomme niet eens dat het oorlog was. Niemand die het me zei. Pas toen die bommen vielen, wist ik dat het echt zo was. Twee klappen hoorde ik, boem, boem.
Ze kwamen neer op vleugel A. Daar zat Eddie. […] De schaftklep in de celdeur sloeg door de luchtdruk open. Wolken stof drongen naar binnen. Ik stikte haast de moord. Ik ga d’r ook aan, dacht ik en sloeg een natte doek voor mijn mond. Hoe kon ik de deur in godsnaam open krijgen? Ik sloeg met mijn vuisten tegen de deur. “Vuile moordenaars, klootzakken,” riep ik, “laat me eruit.” Alle gevangenen waren als beesten zo woest. “Vuile moordenaars”, hoorde ik overal. Naaimachines gooiden ze door de ruiten. In hun doodsangst wilden ze door de raampjes naar buiten klimmen. Kolere schijtluizen, ze lieten ons zitten.’
Met een schroevendraaier die hij uit de blikslagerij had meegepikt, schroeft hij het rooster in de vloer los en hakt daarmee de deur bij het slot kapot. Plotseling zwaait de deur vanzelf open en daarachter verschijnt een bewaker die een pistool op hem gericht houdt. Hij mag gaan. ‘Ik kreeg mijn vrijheid, maar ik heb haar niet genomen. Ik rende gelijk naar Eddie. Drie verdiepingen beton waren op hem gevallen. Mijn handen klauwde ik open bij het graven. Jezus-nog-an-toe, wat een werk. Ik groef en groef, maar tegelijk wist ik dat het zinloos was. […]
Gelukkig kon ik anderen redden. Eentje stond rechtop in het puin. Met mijn vinger veegde ik het gruis uit zijn mond, daarna pakte ik ook zijn valse tanden. Anders had-ie gestikt. Met een andere gevangene droeg ik hem later naar buiten. Vier, vijf man konden we zo helpen. In elkaar gedeukt en met gebroken botten legden we ze buiten de poort op straat. Ik keek daarna niet meer naar ze om, kon er niet bij blijven grienen. […] Iedere keer als ik terugging, dacht ik: oh, jezus, als ik er maar niet meer hoef weg te dragen. Maar boven hoorde je ze nog schreeuwen, want daar stond het half overeind. En toen kwam ook die galerij naar beneden, met de mannen erbij. De schoften, als ze de deuren eerder hadden opengedaan, hadden ze het er levend afgebracht. Moordenaars, dat zijn het.’
H.W. keert na een week naar de Noordsingel terug. Hij moet de negen maanden straf uitzitten die hij nog te goed heeft. Voor het redden en bergen van zijn medegevangenen krijgt hij een getuigschrift van de directeur. Zijn broer Eddie wordt begraven in een massagraf op de begraafplaats in Crooswijk.
~ Gerard Groeneveld
Oorspronkelijk gepubliceerd in mei 2016
Boek: Rotterdam frontstad – Gerard Groeneveld
Aad Wagenaar over ‘Rotterdam, mei 1940’