Goede keizers, slechte keizers. Over absolute macht (Uitgeverij Athenaeum, 2015) is een uitgave met tien colleges van UvA-gastonderzoeker René van Royen. De colleges gaan over het fenomeen absolute macht bezien vanuit de context van de Romeinse geschiedenis. De absolute macht kwam met name tot uitdrukking in de periode van het Romeinse keizerrijk en kwam op een bijzondere manier tot ontwikkeling.
Het boekje is prettig leesbaar en dringt door tot de essentie. Daarbij citeert Van Royen veelvuldig historici en auteurs uit de Oudheid, onder wie Titus Livius, Suetonius en Julius Caesar, en annoteert hij waar nodig.
Van arrogante Tarquinius naar republiek
In 509 v.Chr. joeg de Romeinse bevolking koning Lucius Tarquinius, beter bekend als Tarquinius ‘Superbus’ (‘de arrogante’), met zijn familie de stad uit vanwege zijn permanente wanbeleid. Deze gebeurtenis markeert het begin van de periode van de Romeinse republiek.
Van Royen laat in het eerste hoofdstuk aan de hand van Titus Livius’ boek Ab urbe condita (Vanaf de stichting van de stad) zien hoe de Romeinen in de tijd van de republiek over macht dachten. In Ab urbe condita staat de Romeinse geschiedenis centraal vanaf de stichting van Rome (volgens de legende in 753 v.Chr.) tot het sterfjaar van Livius in 17 v.Chr.
In dit tijdvak betekende de term ‘republiek’ – voor ons een staatsvorm zonder koning met een gekozen president – voor de tijdgenoten niets anders dan res publica, de publieke zaak: het besturen van een gebied met of zonder een koning of keizer. In de tijd van de republiek was de macht doorgaans in handen van de senaat en twee consuls.
Het Romeinse Rijk groeide in die fase enorm. Er werden talloze provincies (de term komt van de Latijnse woorden pro vincere: om te overwinnen) aan het rijk toegevoegd, met behulp van legers die doorgaans voor meer dan 90 procent uit niet-Romeinen bestonden. Zo verhaalt Livius in Ab urbe condita over een ‘Romeins’ leger van 800.000 soldaten, van wie slechts 70.000 militairen daadwerkelijk Romeinen waren.
Augustus en Tiberius
“Het jaar 27 v.Chr. is het officiële begin van de Romeinse keizertijd. In de maand januari van dat jaar riep Octavianus de senaat in vergadering bijeen en hield een speech. (…) De senaat mocht het land besturen dat hij zo keurig in orde had gebracht. Toen Octavianus uitgesproken was, was de verwarring groot. (…) Niemand wist wat hij moest en ten slotte werd Augustus gevraagd om de leiding van de staat op zich te nemen. Op voorwaarden was hij daartoe bereid. Omdat de soldaten nog steeds de bepalende machtsfactor waren, zorgde Augustus ervoor dat hij de zeggenschap over het leger hield. (…) De senaat bestuurde de vreedzame provincies, terwijl Augustus de provincies nam die een leger nodig hadden.” (35)
Uiteindelijk, dat was de kern van Augustus’ termijn als keizer, vestigde hij een militaire dictatuur en hief hij feitelijk de politieke arena op, zo concludeert Van Royen aan het eind van het hoofdstuk.
Onder Augustus’ geadopteerde zoon Tiberius Claudius Nero (hij regeerde van 14 tot 37 na Chr.), kregen de consuls meer invloed. Tiberius zelf, maar ook zijn tijdgenoten, deden alsof de rol van de princeps (keizer) bescheiden was. De keizer liet daarom veel taken en beslissingen over aan de senaat. Alsof de Republiek nog bestond.
Caligula: eerste ‘echte’ keizer
Caligula was misschien wel gestoord, maar niet alléén de oorzaak van het kwaad. Zo werd hij binnengehaald als held en kreeg hij van de senaat eerbewijzen toegekend die volledig ‘over the top’ waren: een jongens- en meisjeskoor bezong jaarlijks zijn goede eigenschappen en bood hem een gouden schild aan op de dag dat Caligula aan de macht was gekomen, een dag (Parilia geheten) die beschouwd werd als de ’tweede stichting van Rome’.
In het boek Leven van Gaius schrijft historicus Suetonius over de fratsen die Caligula uithaalde richting de senaat die hem zo op een voetstuk had geplaatst:
“Caligula behandelde de senaat met weinig respect. Senatoren die de hoogste functies bekleed hadden liet hij mijlenver mee hollen naast de wagen waarop hij zelf reed. Andere senatoren liet hij soms wanneer hij lag te dineren aan zijn voeteneind staan met een schort voor. Anderen liet hij in het geheim vermoorden, maar ging door met uitnodigingen te sturen alsof ze nog in leven waren om een paar dagen later te liegen dat ze zelfmoord gepleegd hadden. Velen van eervolle stand liet hij brandmerken om ze vervolgens tot de mijnen te veroordelen, of de wegenbouw of tot dierengevechten.” (59)
Mythe van het keizerschap
“Seneca schreef het al in zijn voor de jonge Nero bedoelde ‘De clementia’ waar de keizer de moreel verhevene is en de stadhouder van de goden op aarde. Keizer Trajanus was ook niet zomaar een bestuurder, maar gewoon de beste mens op aarde. Daarom konden keizers na hun dood ook tot god verklaard worden. En zo ontsteeg het keizerschap de politieke realiteit.” (121)
De ideologisering van de keizer was zo sterk geworden, dat zelfs een Grieks historicus als Cassus Dio, die leefde van 155 tot 229 na Chr., erdoor beïnvloed was. Deze Griekse wetenschapper keek doorgaans heel kritisch naar keizers en hun optreden, maar kon zich niet losmaken van de mythe dat een andere bestuursvorm denkbaar was dan het keizerschap.