Rijst of boerenkool
Verhuizen naar de andere kant van de wereld is moeilijk. De Indische Nederlanders wisten dat teruggaan er niet in zat. Dat wilden zij ook niet. Er zat niets anders op dan zich aan te passen. Wie het moeilijk had, zocht steun bij lotgenoten. Lotgenoten die niet alleen in dezelfde moeilijke leefsituatie zaten, maar waarmee ze bovendien het oude leven deelden. Het oude leven van samen koken, samen eten, samen praten, samen nieuwe recepten uitproberen. Want koken en eten waren nu eenmaal een belangrijk onderdeel van de identiteit van de Indische Nederlanders. Koken en eten bond. Indisch eten vormde de navelstreng met het verre voorouderland.
Nu Nederland inwoners uit tientallen landen telt, gebeurt hetzelfde. De Surinamers koken Surinaams, de Polen koken Pools, de Turken Turks en de Marokkanen Marokkaans. Ingrediënten zijn te koop in hun eigen supermarkten. Ieder zijn smaak. Geniet ervan en moge het wél bekomen. Maar toen de Indische Nederlanders hun eigen eten wilden bereiden, mocht dat niet. De immer bevoogdende maatschappelijk werksters waren (namens de overheid) de mening toegedaan dat ‘wennen’ tevens inhield dat de Indische Nederlanders zich aan de boerenkool met worst zouden zetten. Ze moesten hun eigen keuken maar snel inruilen voor de gestampte Hollandse pot. De Hollandse beschaving school in de ‘peen met uien’.
Indisch huis / koken
Twee vriendinnen (allebei 69). Er was maar heel weinig bagage uit Indië meegekomen. De container was gepakt, zou nareizen met een andere boot. Maar de rampokkers – uit op het hoofd van de eigenaar en boos dat deze de dans ontsnapte – sloegen zijn bezittingen kort en klein en staken ze daarna in brand. Haar ouders hadden nuchter gereageerd. Het was jammer, maar ze hadden toch geen woonruimte in Nederland. Nu hoefden ze ook niets op te slaan. Het enige wat gered was, waren drie zitmeubelen en een tafel. Daarmee, en met één kist kleingoed, kwamen ze in Nederland aan.
Rotan stoelen, een rotan bank met zijkastjes en een rechthoekige rotan tafel. Heerlijke, comfortabele stoelen waren het. Als ze konden spreken, hadden zij veel te verhalen gehad. Een warm interieur, benijdde de vriendin. ‘Ja, vind je? Rommelig. Indisch rommelig. Mensen zeiden altijd dat Indische huizen rommelig waren. Is dat je nooit opgevallen? Zie je wel, nu weet je het weer, de keuken stond altijd vol.’ Dat was waar ja. De keuken stond altijd vol. Maar dat was niet meer dan logisch omdat er continu gekookt werd. Altijd stonden er wel één of meer potten, pannen en pannetjes te pruttelen op het vuur. Altijd smoorde er wel iets, stond er iets onder een theedoek af te koelen, stonden er schotels, potten en bakken klaar om de voorraad in weg te schalen.
En het rook er altijd zo heerlijk! Het rook er naar een mengsel van tientallen kruiden, naar groenten, vlees en een stoomlucht erbij, heel apart, die kroop tussen je kleren. En verder, waar rook het verder nog naar? Naar ‘mag ik wat uitproberen.’ Dochter: ‘Uitproberen heette bij ons thuis ‘proeven’ en als je niet kon of wilde mee-eten omdat je thuis al gegeten had, maar tóch wel een hapje wilde, noemde je dat ‘een beetje snoepen’. Gastvrij Indische-mensen-huis: ‘Wil je soms wat snoepen?’ Beleefdheid in zondagse kleren.
‘De soep ruikt naar hond’
Mady (69). In die tijd, in de jaren vijftig en zestig, had de kerk het nog voor het zeggen. En dat niet alleen, de gelovigen gehoorzaamden trouw. Neem nu de regel dat er op vrijdag geen vlees gegeten mocht worden. Meelij met de dieren, schepselen toch ook van Gods Hand? Nee, want vis was wel geoorloofd. Het zal wel een vriendelijk gebaar van kerkwege richting visboeren zijn geweest die op die ene dag in de week de slager in handel passeerden en wellicht in ruil daarvoor de kerk wat geld doneerden.
De onthoudingsdag – zoals de vrijdag werd genoemd – zorgde eenmaal per week voor een vleesloos maal. Er kwam een grote bak sla op tafel, worteltjes of spinazie. Daarbij werd als vleesvervanger gekookte vis – o wat stonk dat koken toch, tijdens de bereiding – of een hardgekookt ei geserveerd. Per persoon één ei, in zuinige kwarten gesneden.
Nee, dan bij de Indische vriendin, bij Mady thuis. Daar aten ze altijd lekker, dus ook op vrijdag. Ze haalt herinneringen op, het water loopt mij in de mond. ‘Wat dacht je van gado gado? Met plakken gebakken tahoe en heel veel pindasaus? Of makreel met ketjap, citroen, sambal en knoflookpoeder uit de over? Hoezo vasten- en onthoudingsdag? Onzin. Bij ons was het altijd smullen.’
Ze kijkt terug. Naar lang geleden. Vertelt over de eerste opvang in het contractpension waar het eten niet te eten was. ‘En dan kreeg je altijd weer die zin toegevoegd: ‘Wees blij dat je te eten hebt, eten is nooit vies.’ En: ‘Je mag niet zeggen ‘dat lust ik niet’ maar wel ‘ik vind dit niet zo lekker.’ Ja zeg, dát scheelt.’ Maar toen ze als tweejarige peuter bij ‘opa Bol’ in het pension in Bergen eens luidkeels en vol afkeer in de doodstille eetzaal had geroepen: ‘Papa, de soep ruikt naar hond!’ had ze wél ieders mening vertolkt.
Boek: De soep ruikt naar hond – Marianne Janssen
Lees ook: Top 50 – Nederlandse woorden uit het Maleis & Indonesisch