In 2016 wordt in Den Bosch de vijfhonderdste sterfdag herdacht van de Zuid-Nederlandse kunstschilder Jeroen Bosch. Bij uitgeverij Luitingh-Sijthof verschijnt om die reden op 27 januari het boek De duivelskunstenaar van Matthias van Rozemond, een roman over het leven en het werk van de middeleeuwse schilder. Op Historiek een fragment uit het boek, over de tijd dat Jeroen van Aken (de echte naam van de kunstenaar) helemaal berooid terugkeert in zijn geboortestad, nadat hij zeven jaar in Venetië heeft gewoond.
Berooid terug uit Venetië
Het slijk zuigt zich hier zo lekker vast aan je schoenen. Elke stap smakt even na. En als je niet uitkijkt zak je erin weg tot je enkels.
Nooit gedacht dat ik opgetogen kon raken van rechte wegen vol blubber. Alleen mijn zere voeten waren minder blij: na een tocht van zes weken was er van de zolen van mijn schoenen weinig meer over. Ik nam me voor om vanmiddag nog bij de lapper langs te gaan en een nieuw paar te bestellen. En ergens een hete tobbe te regelen. En mijn blaren door te prikken.
Het was niet ver meer. Kijk, daar had je de Sint-Jan al. En ik was de Maas nog maar net overgestoken. Allemachtig, wat een gevaarte werd het toch. Moest het soms een nieuwe toren van Babel worden?
Ik versnelde mijn pas. Puttertjes dansten voor me uit van boom naar boom. Een zware knol kwam aan het hek staan en tilde nieuwsgierig zijn hoofd op, zo van: Vertel eens, kerel, wie was jij ook alweer? Het gele speenkruid lachte en ik lachte terug.
En wie kwam daar aanlopen? Een heikneuter die af en toe steun moest zoeken bij het hek omdat hij dreigde te bezwijken onder de last aan takken op zijn rug. Terwijl hij stond uit te hijgen had ik gelegenheid om hem eens goed op te nemen. Korte O-benen, zo rond, daar had een kanon tussendoor kunnen schieten, oren groot en verwrongen als zwammen, een blik leeg van vermoeienis en andere ellende. Ach, wat had ik met die kerel te doen.
Hij stak zijn knokige hand naar me uit. ‘Bent u niet…?’
Ik deed een paar passen in zijn richting. ‘Kennen wij elkaar?’
‘Nou, ik ken uw neus. Dat is een Van Aken-neus.’
Ik knikte verrast.
‘Ja, mijn ogen doen het nog goed. Ik was vroeger bij uw vader in dienst als houthakker. Uw broer…’
‘Goessen?’
‘Precies, Goessen van Aken. Uw broer en mevrouw Kathelijne hebben toch een tweede zoontje gekregen? Dat is althans het laatste wat ik heb meegekregen. Hij moest me niet meer, kon elders beter en goedkoper hout krijgen.’ Hij spuwde op de grond. ‘Twintig jaar, meneer, heb ik voor uw vader hout aangesleept.’
Moest ik soms zeggen dat God het hem zou lonen? Ik zweeg.
‘Zo zo, een Van Aken dus. Ik hoop dat uw vader de rust krijgt die hij verdient, dat meen ik oprecht. Ze zeggen dat die Turken uw jongste broer hebben meegenomen om het volk in Constantinopel te laten zien hoe een goddeloze eruitziet, en dat de Turken van de weeromstuit nog twee keer zo hard zijn gaan vechten. Maar ja, ze zeggen zoveel.’
‘Over wie heeft u het nu?’
‘Over wie ik het heb? Over uw jongste broer natuurlijk, die Jeroen.’
‘Maar Jeroen, dat ben ik.’
Zijn ogen gingen wijd open. Hij deed een aarzelende stap achteruit, mompelde goeiendag en vervolgde zijn weg.
Ik moest er hartelijk om lachen. Dit was nog eens een onthaal. Zo was de Brabander: rechtdoorzee en hard werkend voor zijn zielenheil. God hield van nuchter en eerlijk, van ietwat simpel van geest met een vleugje misvorming.
Wat viel die goedzak kwalijk te nemen? Het zou tijd kosten. De mensen zouden moeten wennen aan het idee dat ik niet meer de schelm en vrijdenker was van weleer.
Eerlijk is eerlijk, het voelde goed om de volgende dag weer op een echte schilderskruk te zitten. Dat was lang geleden. Ik stroopte mijn mouwen op en bestudeerde God met Adam en Eva een poosje. Ik stond al op het punt om ze in hun geheel over te schilderen, toen ik besloot het drietal toch maar zo te laten. Het was zo’n mal tafereel dat het toch op een bijzondere manier de aandacht trok. Wat hier precies gaande was, mochten de kerkmeesters voor mijn part uitpuzzelen. Voor de dieren rondom, zo op het oog uit klei geboetseerd, gold natuurlijk geen pardon. Die konden zomaar als belediging voor de Schepper worden opgevat. Die werkte ik resoluut weg onder een dikke laag groene verf, die Goessen klaar had staan.
Zo, dat mocht alvast als een eerste welkome verbetering worden beschouwd.
Terwijl het paneel droogde, werkte ik een aantal schetsen uit met zwarte inkt en ging boven op zoek of ik niet in een van zijn boeken een paar dierenprenten tegenkwam. Mijn broer had de afgelopen jaren een aantal interessante banden in huis gehaald. Ik vond een paar gravures die prima als voorbeeld konden dienen. Het was jammer geweest als ik voor dit Paradijs, afgezien van een paard, een kat en een zeehond, alle dieren uit mijn duim had moeten zuigen.
Ik vond geschikte afbeeldingen van een giraffe, een lynx en een eenhoorn. Zeker die laatste zou het bij de Bossche prelaten goed doen, als symbool van kuisheid. Daarnaast schoot me de olifant te binnen die ik in Venetië had gezien. Uit het hoofd voegde ik – eerst met krijt, daarna voorzichtig met inkt – nog een bonte kraai en wat fantasievogels toe. Zo kwam er alvast wat leven in de brouwerij.
Tegen de tijd dat ik de stad in was geweest om nieuwe ganzenveren en inkt te kopen en vervolgens thuis verf in de benodigde kleuren had aangemaakt – och, het langzaam verpulveren van pigment met de stamper in het koperen kommetje, en het aanmaken met lijnolie en bijenwas bleef een karwei waar ik de schurft aan had; het had me al meer dan eens de lust tot schilderen benomen – en een deugdelijk fijn penseel had gevonden, was de onderlaag droog.
Nu kon ik aan de slag. Eerst maakte ik ruimte vrij voor een waterpartij in het midden. Daar kon mooi een aantal dieren aan drinken. Tegelijk kreeg de ruimte zo meer diepte. Toch was er nog meer nodig om de voorstelling te breken, al kwam ik er niet meteen op wat. Ik liep voor een derde keer naar het raam om te zien wat voor ommegang op de Markt zich nu weer aandiende, toen Jan aarzelend de keldertrap op kwam.
‘Ik moet van mijn moeder vragen of u nog wat wilt drinken?’
‘Wat rozenbottelmede graag,’ riep ik naar beneden. Ik stond op de kruk om bovenaan de voorstelling af te bakenen met een horizon van bergen. ‘Kan je moeder dat eigenlijk niet zelf komen vragen? Is ze streng voor je?’
Hij knikte. ‘Ik moet ’s morgens meteen na het bidden alle muizenvallen legen, nog voordat papa naar beneden komt, en ik moet voor groente en kruiden naar de kloostertuin en naar de bakker om het deeg te brengen en het brood te halen en… Hè, wat is dat voor een dier?’ onderbrak hij zijn eigen opsomming.
‘Welk dier? Dit? Dat wordt een olifant.’
‘Een wat? Zo’n beest bestaat helemaal niet.’
‘O nee? Ze leven in Afrika. Let maar op, hij krijgt straks ook nog een slagtand.’ Ik onderbrak het werk om mijn vingers droog te maken. ‘Trouwens, ik heb er in Venetië een gezien met een geweven kleed over zijn rug. Voor een kwart florijn mocht je erop en een rondje rijden over het San Marcoplein.’
‘Op zijn rug. Tsss. Dat geloof ik toch niet. En trouwens, dan zou hij net zo groot moeten zijn als een paard.’
‘Hij is nog veel groter.’
‘O ja? En waarom zit er dan nu niemand op zijn rug?’
Jan moest kennelijk wennen aan het idee dat iemand Goessens plaats had ingenomen. Dit leek een manier om mij die plek te laten verdienen.
‘Dat komt omdat er in het Paradijs eerst nog geen mensen zijn.’ Ik grijnsde. ‘Jij houdt wel van slimme vragen, hè. Moet je vandaag naar school?’
‘Ja, natuurlijk. Voor morgen heb ik hexameters. Moeder weet niet eens wat dat zijn.’
Ik begon me steeds beter te voelen. Ik mocht me uitleven op het hout, en onderwijl werd mijn eigen zoon wat zichtbaarder voor me.
‘Krijg je er nog steeds met de roede als je Diets spreekt?’
Hij knikte. ‘Bij de eerste overtreding op je handen, daarna op je achterste.’
Ik kon de slagen nog bijna op mijn handpalmen voelen. Het was altijd een reden geweest om me wat gedeisd te houden. Die handen had ik te hard nodig.
‘Waar ben je goed in?’
‘Muziek, een beetje. Niet in retorica of grammatica. Voor volgende week moet ik alle heiligen van de maand mei kennen.’
‘Wat akelig. En hoe zit het met tekenen?’
‘Dat doe ik ook, maar niet op school. Ik wil net zo goed worden als vader.’
Dat was nog eens een antwoord waar ik twee kanten mee op kon. Ik zei niets en begon mijn plannetje uit te werken.
‘Wat doet u nu?’
‘Jij wou toch iets boven op de olifant?’
‘Wat wordt dat?’
‘Een aap.’
‘Denkt u dat papa het goed vindt als u zo’n beest met vijf poten en een aap op zijn rug schildert?’
Een fragment uit De duivelskunstenaar van Matthias Rozemond