Trouw-redacteur Emiel Hakkenes groeide op in een gereformeerd gezin in het Drentse plattelandsdorp Gieten. Langzaam maar zeker verdween het geloof uit zijn leven. Hakkenes vroeg zich af hoe dit zo kwam. In God van de gewone mensen doet hij uitvoerig verslag van zijn speurtocht door de annalen van zijn gelovige voorgeslacht. En reflecteert hij op zijn eigen jeugd in Gieten en zijn verdwenen geloof.
![Kerkbank - Foto: stock.xchng](https://historiek.net/wp-content/uploads-phistor1/2013/12/kerkbank-265x182.jpg.webp)
In zijn zoektocht door het familieverleden komt Hakkenes nog meer bijzondere mensen tegen, zoals dubieuze gebedsgenezers, verzetshelden, bastaardkinderen, en zeer bevlogen volgelingen van de antirevolutionaire voorman Abraham Kuyper. Via deze bijzondere lijnen, die Hakkenes fraai weet te beschrijven, belandt de lezer uiteindelijk in Gieten, waar zijn ouders zich vestigen.
Kernwapendiscussies in kerk
Het meest schrijft Hakkenes over de religieuze geschiedenis van Gieten de snelle veranderingen na de Tweede Wereldoorlog, wanneer televisie, vakanties, de roerige jaren 1960 en de Beatles de traditionele geloofsbeleving ondermijnen. Maar zijn ouders, hoewel opgegroeid in de jaren zestig, blijven binnen al dat rumoer het stempel dragen van het oude godsdienstige tijdperk van de jaren vijftig. Hakkenes ervaart hier een diepe generatiekloof:
‘Precies tussen mijn ouders en mij eindigt dit godsdienstige tijdperk. Want hoewel mijn ouders in de jaren zestig de leeftijd hadden waarop je het meest wordt gevormd, behoren zij toch duidelijk tot het vorige religieuze regime. De verzuiling was en bleef hun leidraad. In de jaren tachtig was mijn vader een veertiger. Maar tijdens de kernwapendiscussies in de kerk liet hij blijken dat zijn ideologische oriëntatie niet uit de jaren zestig kwam, maar uit de jaren vijftig’ (299)
Expressie
![God van de gewone mensen](https://historiek.net/wp-content/uploads-phistor1/2013/12/God-van-de-gewone-mensen-320x475.jpg)
‘In mijn familie is gebeurd dat in veel families al een generatie geleden is gebeurd: de kinderen zijn eerst hun zuil ontgroeid en daarna langzaam onkerkelijk geraakt. Die generatie die is gevormd na de jaren zestig zou minder op het collectief zijn gericht. Wij kenmerken ons, zeggen sociologen, door een behoefte aan expressie en reflectie. Dat laatste lukt in de kerk best, merkte ik toen ik er was. Maar het eerste een stuk minder.’ (304)