Afgronden
Een anekdote uit de winter van 1940, alleen mondeling overgeleverd, beschrijft het moment dat de ex-keizer merkt dat hij voorgoed een onbeduidende factor is geworden. Het cameo-optreden van de voormalige vorst in het winterse bos kan met enige fantasie worden toegepast op de complete familie Hohenzollern, die in de periode van de nationaalsocialistische dictatuur steeds verder op een zijspoor wordt gezet. Bij een wandeling in het bos rond Huis Doorn stuit Wilhelm II op een jonge Duitse soldaat, die een depot bewaakt. Nederland is dan al maanden door de Wehrmacht bezet. De ex-keizer, die de jongeman als een van ‘zijn’ soldaten beschouwt, informeert minzaam waar hij vandaan komt en is geschokt als hij moet vaststellen dat de knaap hem niet herkent. Op de vraag van de keizer kan hij de naam van de machthebber van zijn Thüringse geboortegrond of van enige andere vorst niet noemen, en ook weet hij niet dat de keizer het land tweeëntwintig jaar geleden heeft verlaten en nu in Nederland woont. Verbijsterd en ‘bleek’ kwam de vorst na die ontmoeting thuis. Daarna maakte hij zulke uitstapjes niet meer.
‘Daar komen mijn soldaten!’ had de keizer in mei 1940 uitgeroepen toen de eerste eenheden van de Wehrmacht in Doorn verschenen. De ontmoeting bij het depot een paar maanden later verzinnebeeldde definitief dat de marcherende soldaten niet ‘zijn’ soldaten waren. De necrologie van Wilhelm II in het weekblad Das Reich, drie dagen na het begin van de aanval op de Sovjet-Unie in 1941, zou met een verwijzing naar deze uitroep duidelijk maken dat het zijn zwanenzang was geweest.
De voormalige keizer leefde na de episode bij het depot nog ongeveer zes maanden. Na een laatste opwelling van enthousiasme over de geslaagde landingsoperatie van de Duitse luchtmacht op Kreta overleed hij op 4 juni 1941 in Huis Doorn, dat toen al door soldaten van de buitenwereld was afgeschermd. Hij had geweigerd naar Duitsland terug te keren en in december 1933 had hij ook al verordonneerd dat hij bij zijn begrafenis geen kransen of hakenkruisvlaggen wilde. En zolang de monarchie in Duitsland niet was hersteld, wilde hij daar niet begraven worden. Tot de dag van vandaag bevindt zijn graf zich in een speciaal voor hem gebouwd mausoleum in Doorn.
De ontkoppeling
Om de republiek en haar instituties te vernietigen, ging het nationaalsocialistische regime in de eerste fase van zijn consolidatie over tot openlijke terreur tegen de organisaties en leiders van politiek links en democraten en aanhangers van de Weimarrepubliek. Binnen een paar maanden was de organisatorische basis van de sterkste arbeidersbeweging in Europa vernietigd, evenals de organisaties die de Weimarrepubliek hadden gedragen en verdedigd.
In een tweede fase, niet zozeer gekarakteriseerd door geweld als wel door ze politiek machteloos te maken, ontdeden de nationaalsocialistische machthebbers zich steeds meer van hun conservatieve of als conservatieven optredende strijdmakkers en bondgenoten. Het aftreden van DNVP-minister Alfred Hugenberg, die de ‘sterke man’ in het kabinet had moeten zijn en die later, terugblikkend op zijn steun aan Hitler, sprak van ‘de grootste stommiteit van mijn leven’, symboliseert reeds het mislukken van de poging van de dynamiek van het nationaalsocialisme te profiteren en die tegelijk in te pakken. Op enkele uitzonderingen na – zo overleefde bijvoorbeeld de aan de nazi’s gelieerde Deutsche Adelsgenossenschaft als grootste adelsvereniging de hele periode van het Derde Rijk – trof de gelijkschakeling en daarmee de uitschakeling binnen het rechtse spectrum vooral de monarchistische organisaties en hun leiders.
De ‘nuttige idioten’ uit de eindfase van de Weimarrepubliek waren politiek gezien binnen een jaar nutteloze passagiers geworden, een storend restant, dat het regime met steeds grotere en openlijke agressie als een opgebrande en niet meer benodigde krachtbron van zich af schudde.
(…)
Net als bij vergelijkbare families waren ook in het geval van de Hohenzollern opportunisme, bereidheid tot aanpassing, zelfopoffering en acceptatie van de nieuwe nationale machtsverhoudingen voorwaarden om afspraken te kunnen maken met het regime. Binnen de Volksgemeinschaft was er voor de adel en vooral voor de voormalige vorstelijke families op termijn geen plaats. Op de breukvlakken tussen het traditionele zelfbeeld van de hoge adellijke families en het nationaalsocialistische ideaal van een klasse-overstijgend Führertum, ontstonden al vroeg langdurige en moeilijk oplosbare conflicten.
De transformatie van vorsten en prinsen tot volksgenoten was symbolisch en in de praktijk uiterst moeilijk. Historici hebben de levensloop van personen uit de hoge adel in het Derde Rijk nog niet vaak onderzocht, anders dan bijvoorbeeld de SS-carrières van twee prinsen von Hessen, van SS-Obergruppenführer Josias Erbprinz zu Waldeck und Pyrmont en de activiteiten van Carl Eduard Herzog von Sachsen-Coburg und Gotha. Deze voorbeelden laten zien dat ook in de hogere segmenten van de adel de mogelijkheid werd benut om in een leidende positie mede vorm te geven aan het Derde Rijk. De ongeveer 250 leden van de voormalige vorstenhuizen die zich bij de NSDAP aansloten, laten in elk geval aan hun nakomelingen zien dat een formele verandering in partijgenoten ook in de hoogste regionen van de adel niet onmogelijk was.
Al met al zijn de vorsten er niet in geslaagd veel verder te komen dan een functie als leverancier of als symbolisch voorbeeld, waarvan de betekenis tot 1933 zeer groot was, maar die na 1934 steeds verder afnam en ten slotte verdween. Van de familie Hohenzollern had de carrière van August Wilhelm (vierde zoon van keizer Wilhelm II, red.) hem in elk geval symbolisch dicht bij de kleine kring van de nationaalsocialistische machtselite gebracht. Na de zomer van 1934 leverden zijn aanhoudende en vaak erbarmelijke pogingen tot de inner circle van de macht door te dringen ook hem een lange reeks vernederingen op, en uiteindelijk was hij voorgoed uitgerangeerd. Maar een dergelijke neergang betekende niet dat de persoon als actor in het Derde Rijk geheel buitenspel stond. August Wilhelm schijnt bijvoorbeeld in 1943 nog genoeg invloed gehad te hebben om een matroos vanwege diens kritische opmerkingen bij de kapper over het regime naar het concentratiekamp te laten sturen.
Voor alle leden van de familie bleef het ook na 1933 mogelijk zich terug te trekken in een luxe privébestaan. Een optie die in Berlijn, Potsdam, Silezië, Oostenrijk, Zwitserland, met wereldreizen en in het sociale verkeer in de hoogste Duitse klassen ook ruimschoots werd benut. August Wilhelm, die in 1940 als vierde zoon een apanage van 48.000 rijksmark ontving – tweemaal zoveel als een rijksminister – en bovendien kosteloos in de Potsdamse Villa Liegnitz woonde, is in de familie slechts een van de voorbeelden als het erom gaat een idee te krijgen van hun financiële ruimte.
Naast materiële motieven, de wens de eigen bezittingen uit te breiden en een opportunistische houding teneinde materiële belangen te behartigen, waren er ook ideologische en politieke punten van overeenkomst met het regime. Het motief van wraak, het verlangen af te rekenen met ‘marxisten’, republikeinen en Joden was niet verdwenen. Ook het verlangen de wereldoorlog met terugwerkende kracht te winnen, dat wil zeggen onder nieuwe condities over te doen, leefde in de familie nog steeds. Naast de onmiskenbare spanningen en conflicten bleven arrangementen op basis van partieel gedeelde vijandbeelden en ideologische overeenkomsten een tweede en tot 1945 doorlopende lijn.
Het consolideren van status en vermogen en een leven tussen rentenieren en politiek bleven de wezenlijke kenmerken van de familie. Door het einde van de republikeinse pers, die de familie intensief en niet zelden obsessief had gevolgd, nam wel de zichtbaarheid van de Hohenzollern abrupt af. Omdat de nationaalsocialistische pers nauwelijks over de wereld van de hoge adel en de Hohenzollern schreef, beroofde die hen van wat de republiek hun niet alleen had gepermitteerd, maar zelfs in overvloed had bezorgd: aandacht en het aura iets bijzonders te zijn.
In de theaterwereld kent iedere beginnende acteur de uitdrukking die ook hier relevant is: ‘De koning wordt altijd door de anderen gespeeld.’ Pas wanneer andere acteurs op het toneel buigen of op andere wijze en voor iedereen zichtbaar reageren op het buitengewone, is de koning te identificeren als koning. Een koning of een acteur die de koning speelt maar niet wordt waargenomen of niet wordt gespeeld, verliest zijn herkenbaarheid. Tijdens de Weimarrepubliek hadden ze nog een podium. Toen het nationaalsocialisme de Hohenzollern beroofde van zijn figuranten en zijn publiek, bleef er van de ‘koning’ niet veel over.
De monarchie had haar kaarten op het nationaalsocialisme gezet en, zoals bekend, verloren.
Boek: De adel en de nazi’s – Stephan Malinowski