‘Eene ziekelijke gesteldheid… waardoor zij in het vrije gebruik van hare geestvermogens zeer beperkt en belemmerd is geworden’.
Deze verklaring van artsen zorgde er in 1840 voor dat de van brandstichting verdachte Marretje Moonen op vrije voeten kwam. En dat terwijl de doodstraf was geëist.
Marretje had geluk, want eeuwenlang werd naar geestelijke gebreken van verdachten nauwelijks gekeken. Rechters richtten zich vooral op het misdrijf en de gepaste vergelding daarvoor.
Eind negentiende eeuw veranderde dat. Iemand die volgens het wetboek van strafrecht uit 1886 leed aan een ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis’ kon het gepleegde delict niet worden toegerekend.
Toerekeningsvatbaar?
De rechter bepaalde sindsdien met hulp van de psychiater of iemand ontoerekeningsvatbaar of toerekeningsvatbaar was. Het eerste betekende in de praktijk onschuldig, het tweede schuldig.
Naast praten met verdachten, was hen observeren een slim idee. De psychiater kreeg een breder beeld en kon ook minder snel voor de gek worden gehouden door de verdachten. In 1949 kwam er na jaren van plannenmakerij een psychiatrische observatiekliniek (POK) in Utrecht. De naam veranderde in de jaren tachtig in Pieter Baan Centrum, naar de eerste geneesheer-directeur.