De bisschop van Zuden
Graaf Willem III van Henegouwen-Holland (1304-1337) kon bij het besturen van zijn noordelijke graafschappen bouwen op de hulp van enkele gewiekste ambtenaren die goed met geld om konden gaan. Jacob van Denemarken (ook Denmarcken) was er daar één van. Hij werd omstreeks 1270 geboren in de heerlijkheid van die naam. Nu is het een dorpje dat Demmerik heet, vlakbij Vinkeveen, in het westelijke veengebied van het Nedersticht. Hij was waarschijnlijk lid van een welgeboren familie. Welgeborenen hoorden in die tijd tot de lagere adelsrangen. Gezien hun wapen, drie leeuwen, twee boven, een beneden, behoorden ze tot de clan van de De Vreeses (ook De Vriese genoemd), een rijke patricische familie met adellijke pretenties in Utrecht en omgeving. Apart is dat de leeuwen blauw op goud zijn, net als in het koninklijk wapen van Denemarken. Daarin staan ze alleen niet klimmend, maar gaand of lopend.
Vóór 1297 moet hij zijn toegetreden tot de geestelijke ridderorde van Sint Jan, de Hospitaalridders of Johannieters (de laatste is een naam die ze pas in de vijftiende eeuw kregen). Hun hoofdkwartier in de Nederlanden hadden ze in het Catharijneconvent in de noordwesthoek van de Utrechtse binnenstad (nu het Vredenburg). In dat klooster zaten echter geen ridders, die vochten nog steeds in de oostelijke Middellandse Zee. Er bevonden zich voornamelijk priesters en zorgende broeders die hier zieken verpleegden en hun goederen beheerden. De opbrengst daarvan ging, na aftrek van de kosten voor het onderhoud van de gebouwen en voor de monniken, naar het Nabije Oosten. In 1297 werd Jacob genoemd als de broeder die de in dit klooster achtergelaten bezittingen van graaf Floris V na zijn ontvoering overdroeg aan de nabestaanden.
Bisschop
Ergens tussen 1305 en 1309 moet hij zijn opgeklommen tot commandeur van de orde. In die functie had hij alle andere huizen, commanderijen, van de Hospitaalridders in het Utrechtse bisdom onder zich. In die hoedanigheid kon hij zelf nieuwe commanderijen stichten en dat deed hij ook. Met name in Haarlem, rond 1312. In datzelfde jaar benoemde bisschop Gwijde van Avesnes van Utrecht, de oom van graaf Willem, hem tot wijbisschop (een soort hulpbisschop) en kreeg hij de titel bisschop van Zuden. In de literatuur wordt meestal vermeld dat dit een bisdom op het eiland Naxos in de Egeïsche Zee was en dat het een tamelijk lege titel was omdat de Turken dat eiland in handen hadden. Hij is er nooit geweest.
De zaak ligt wel wat anders. De eilandengroep waarvan Naxos deel uitmaakte, de Cycladen, waren in het begin van de dertiende eeuw in Venetiaanse handen gevallen. Zij maakten er een hertogdom van, de Archipalago, met Naxos als hoofdeiland. Hier was ook de door Venetië gestichte zetel van de rooms-katholieke aartsbisschop van het gebied, dat voor die tijd Grieks-orthodox was geweest. Op diverse van die eilanden stichtte men van dat aartsbisdom afhankelijke bisdommen, die een aantal kleinere eilanden onder zich hadden. Een van die bisdommen was Syros of Syra, dat in het Venetiaans dialect Lasudha werd genoemd.
In 1312 was Syros dus onderdeel van het christelijke Venetiaanse rijk en had het wel degelijk een eigen bisschop. Venetië was echter juist in het begin van de veertiende eeuw in oorlog met Genua. De Grieken van het vasteland en andere eilanden maakten van de onrustige tijd gebruik om delen van de Archipalago terug te veroveren. Dat gebeurde met een mengsel van piraterij, invasies, plunderingen en belegeringen van steden en kastelen. Venetië veroverde op zijn beurt alles weer terug. Het was er dus nogal onveilig. De Venetianen hebben hun overwicht weten te behouden tot ze in 1535 werden verdreven door de Turken. Tot in de negentiende eeuw, toen Syros/Syra weer Grieks was, werd nog aan die bisschoppen herinnerd. Op een marmeren plaquette tegen de muur van de Sint Giorgios kathedraal in de hoofdstad Ano Syros komt Jacob van Denemarken nog steeds voor als bisschop van Suda. Dus de inwoners daar wisten van zijn bestaan, maar of er bij zijn afwezigheid een hulp- of vervangbisschop resideerde is niet bekend.
Adviseur en geldschieter
Als wijbisschop reisde Jacob het hele Utrechtse bisdom rond en wijdde hij nieuwe kerken, altaren en kerkhoven. Dat deed hij tot aan de dood van bisschop Gwijde in 1317. Daarna kwam hij als raadsheer in dienst bij de opvolger bisschop Frederik van Sierck. Die had grote schulden aan de Hollandse graaf en Jacob hield toezicht op de terugbetaling. Tegelijk dook hij op in de raad van graaf Willem III en werd hij veel genoemd als getuige in Hollandse oorkonden. Daarnaast adviseerde hij de Gelderse graaf Reinald II in zijn ruzies met diens vader. Hij was blijkbaar ambitieus en probeerde, vergeefs, tot twee keer toe bisschop van Utrecht te worden. Ondanks dat dit mislukte, bevond hij zich wel in de omgeving van de nieuwe bisschop Jan van Diest. Zijn functie van wijbisschop werd omgevormd tot die van algemeen vervanger (vicaris) van de bisschop, want die bakte er niet veel van.
Na de voor hem mislukte bisschopsverkiezingen kwam hij minder vaak aan het Hollandse hof, maar het hof vroeg hem nog wel geregeld om advies. En hij werd benaderd als geldschieter. Klaarblijkelijk leende hij diverse partijen geld, onder wie nogal wat vorsten in de omgeving en bisschoppen. Voor zover na te gaan is, deed hij dat al vanaf ongeveer 1317. Er werd wel gedacht dat hij hiervoor de door de broeders van Sint Jan in bewaring gehouden kruistochtgelden gebruikte, want zelf beschikte hij niet over een dergelijk kapitaal. Hij had tijdens zijn werk een groot netwerk opgebouwd en veel geld weten los te weken voor de kruistochtkas, die flink gevuld moet zijn geweest. Dat geld zal ook gebruikt zijn om in 1316-18 het Haarlemse Sint Jansklooster te bouwen, waarvan de kerk nog steeds bestaat. Die is inmiddels, samen met wat latere aanbouwen, in gebruik als stadsarchief. De mooie ‘koninklijke’ zaal, de aula regalis, en het pandhof zijn allang verdwenen.
In de latere jaren twintig trad hij op als rentmeester van de graaf in de voormalige Amstelse en Woerdense bezittingen. Ook adviseerde hij in diverse kwesties in zowel Holland en Zeeland als West-Friesland en bemiddelde daar tussen de verschillende partijen. Hij reisde bijvoorbeeld in opdracht van de graaf naar West-Friesland om een onderzoek in te stellen naar de dijken aldaar (1320), waarbij de lengte werd opgemeten (115 kilometer). De naam Omringdijk werd in dat jaar voor het eerst vermeld.
Daarnaast stelde hij zich borg voor geldleningen die de graaf aanging, waardoor hij een belangrijke steun en toeverlaat voor de graaf in Holland moet zijn geweest. Hij zou zich ook hebben ingezet voor het stimuleren van het geestelijk leven in het bisdom Utrecht. Hij kreeg daarvoor nog de complimenten van de graaf.
In oktober 1331 overleed Jacob van Zuden en hij liet zijn bezittingen, met een waarde van 800 pond – niet overdreven veel – na aan het klooster in Haarlem. Hij werd midden in het koor van de Sint Janskerk begraven, maar de tombe, met zijn wapen, is er niet meer.
Boek: Hoogtij van Holland. Het graafschap in de veertiende eeuw