Op een oktoberdag in 1931 voelden de Sumatraanse broers Amatredjo en Amatardjo zich na het omhakken van een grote oude boom in de jungle plots ‘bingung’ (verward). Nadat hun familie de politie had gewaarschuwd, volgde een medische controle. Een lokale arts achtte de broers krankzinnig, want, zo luidde het rapport, ze schreeuwden, waren wild en maakten hun cel vies.
Hoewel de broers zich na twee dagen beter voelden, had de Landraad inmiddels al een machtiging gegeven voor gestichtsopname. Vijf maanden wachtten de broers onder erbarmelijke omstandigheden in voorlopige hechtenis. Eenmaal aangekomen in een gesticht op Java werd vastgesteld dat ze niet krankzinnig waren en dat hun tijdelijke verwardheid waarschijnlijk was veroorzaakt door een infectieziekte die inmiddels alweer was genezen. Ze werden na enkele dagen ontslagen, maar het was de vraag of zij na hun traumatische gevangenisverblijf nog konden terugkeren naar hun kampong.
Deze casus, aangehaald professor dr. P.M. van Wulfften Palthe in het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlands-Indië (1933), was geen zeldzaamheid in Nederlands-Indië en roept verschillende vragen op. Wie bepaalde of je krankzinnig was? Wat betekende dit oordeel voor een inlandse patiënt? En hoe gaf het koloniale bestuur vorm aan de zorg voor deze groep krankzinnigen?
Sociale indicatie
De krankzinnigenzorg in Nederlands-Indië maakte een aanzienlijke groei door in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Formeel begon de koloniale krankzinnigenzorg in 1896 met de opening van het eerste gesticht in Buitenzorg, waar Europeanen, inlanders en ‘Vreemde Oosterlingen’ op verschillende afdelingen werden behandeld. Al snel werden andere inrichtingen en kleinere doorgangshuizen geopend in de archipel.
Het Reglement op het krankzinnigenwezen in Nederlands-Indië schreef voor dat de Landraden gemachtigd waren iemand te laten opnemen. Dit gebeurde op basis van een zogenaamde ‘sociale indicatie’. De persoon in kwestie werd sociaal gevaarlijk geacht, meestal nadat familieleden of dorpsbewoners aan de bel hadden getrokken. Bij gestichtsopname werd de patiënt gediagnosticeerd, ontving hij medicatie en indien nodig psychotherapie, arbeidstherapie en in de jaren dertig soms ook schoktherapie. Althans dit was de richtlijn. Zoals de casus van Amatredjo en Amatardjo laat zien, kon het voor inlanders soms wel maanden duren voordat zij een gesticht bereikten. Dit had twee oorzaken, namelijk: ruimtegebrek in de krankzinnigengestichten en het ontbreken van degelijke diagnostische instrumenten.
Schaalvergroting krankzinnigenzorg
Het aantal opnames groeide aanzienlijk in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw. Statistische gegevens zijn schaars en vaak onvolledig, toch geven ze een idee van de omvang en groei van de krankzinnigenzorg. In een jubileumuitgave (1936) van het Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlands-Indië schreef dr. R.K. Prins, directeur van het gesticht in Magelang, dat het aantal bedden in de periode 1896-1936 toenam van enkele honderden tot een kleine 10.000 op heel Java. Het aantal bedden nam in de eerste jaren evenredig toe met de vraag naar accommodatie, maar zou spoedig achterblijven.
Opvallend is dat het aantal opgenomen Europeanen en Vreemde Oosterlingen min of meer gelijk bleef, terwijl het aantal opgenomen inlanders met duizendtallen toenam. In een jaarverslag (1934) verklaarde de Dienst der Volksgezondheid deze toename als het gevolg van “het intensiever contact met de afgelegen oorden der buitengewesten, alsmede de meerdere bekendheid en het grotere vertrouwen in de krankzinnigenverpleging [onder inlanders].”
Hoewel deze verklaring aannemelijk is, plaatsten verschillende psychiaters kanttekeningen. Zo meende dr. P.J. van der Schaar dat de toename te wijten was aan het wanbeleid van de Dienst, dat teveel gericht was opsluiting van krankzinnige inlanders in plaats van behandeling. Van Wulfften Palthe onderschreef Van der Schaar’s kijk en drukte de Dienst op het hart dat niet elke krankzinnige inlander een ‘gevaarlijke gek’ was en dus opgesloten moest worden. Bovendien ontbrak het lokale artsen, politiechefs en gevangenisdirecteuren aan kennis over psychische aandoeningen, waardoor inlanders zoals Amatredjo en Amatardjo onnodig lang werden vastgehouden onder erbarmelijke omstandigheden. Als de Dienst echt iets wilde betekenen voor krankzinnige inlanders diende ze haar opnamebeleid bij te stellen, diagnostische instrumenten te ontwikkelen en andere behandelmogelijkheden te verkennen. Dit was echter geen gemakkelijke opgave, want alleen al het diagnosticeren van inlandse patiënten was erg ingewikkeld.
Diagnose
Nederlandse psychiaters namen hun westerse kennis mee naar Indië en worstelden met de vertaalslag naar de inlander. Om te beginnen was er de taalbarrière die communicatie met inlandse patiënten bemoeilijkte. Dan waren er de stoornissen als schizofrenie die zich bij inlanders op andere manieren uitten dan bij Europeanen. Daarbij kwamen de hardnekkige stereotyperingen over inlanders als zijnde kinderlijk en primitief en ‘wetenschappelijke’ studies die stelden dat de inheemse psyche fundamenteel anders was dan de Europese. Dit alles maakte het trekken van een scheidslijn tussen normaal en abnormaal gedrag bij inlandse patiënten erg lastig.
Om inlandse patiënten toch te kunnen helpen experimenteerden psychiaters met diagnostische instrumenten. Zo poogde dr. C.F. Engelhart zijn patiënten in Surakarta te diagnosticeren door middel van prenten. Maar omdat er enige voorkennis over het afgebeelde nodig was, bleek dit geen geschikt instrument voor inlanders uit afgelegen gebieden. Ook andere psychiaters experimenteerden. Van Wulfften Palthe bijvoorbeeld, werkte bij het stellen van diagnoses nauw samen met inheemse artsen. Hij raadpleegde dukuns (sjamanen) om zijn inlandse patiënten te doorgronden en riep de hulp in van de Javaanse dr. M. Amir bij het onderzoeken van inlanders die amok hadden gemaakt. Deze specialisten spraken Maleis en hadden oog voor de culturele bijzonderheden van de inlandse bevolking, wat de diagnose van inlandse patiënten ten goede kwam.
Over de schaal en effecten van dergelijke methoden is weinig bekend. Als men kijkt naar de problemen die ontstonden door de schaalvergroting van de krankzinnigenzorg, is het aannemelijk dat persoonlijke aandacht voor inlandse patiënten op veel plaatsen ontbrak. Inlandse patiënten verdwenen veelal in de marge van de krankzinnigenzorg. In het beste geval werden zij snel behandeld en ontslagen. In het slechtste geval, zoals bij Amatredjo en Amatardjo, wachtten zij gestichtsopname af tussen criminelen en raakten ze na lange, traumatische maanden van gevangenschap volledig ontvreemd van hun familie. Wat dit voor deze groep betekende weten wij alleen uit tweede hand. Hun eigen verhaal is helaas nog niet aan de oppervlakte verschenen in de koloniale archieven.