In 1822 landde in het uiterste noordwesten van de Golf van Guinea een schip op de West-Afrikaanse kust. Aan boord bevonden zich zevenentwintig vrijgelaten slaven die de Atlantische Oceaan waren overgestoken om een nieuwe staat te stichten met de veelbelovende naam ‘Liberia’. Ze waren gevlucht voor een leven in onderdrukking, waarin ze altijd maar te horen hadden gekregen dat ze nooit iets zouden bereiken. Daarom hadden ze liever hun leven geriskeerd op zee, dan hun droom van vrijheid op te geven.
De naam ‘Liberia’, die ‘Land van vrijheid’ betekent, staat symbool voor deze geschiedenis. Deze oudste republiek van Afrika wordt ook wel ‘De Eenzame Ster’ genoemd. Niet alleen vanwege haar vlag, die aan die van de Verenigde Staten doet denken, maar ook omdat het land met zijn vijf miljoen inwoners tot de weinige Afrikaanse landen behoort die nooit gekoloniseerd zijn, tenminste niet door blanken.
Het door Afro-Amerikanen uit de Verenigde Staten gestichte Liberia kijkt terug op tal van conflicten tussen de inheemsen en de uit Amerika stammende elite. Maar haar onvoorwaardelijke streven naar onafhankelijkheid is uniek in de geschiedenis.
Een nieuw begin
Alles begon aan de monding van de Mesurado in de Atlantische Oceaan op een amper vijf hectare groot eilandje genaamd ‘Providence Island’, gelegen ten westen van de hoofdstad Monrovia. Daar landden in de negentiende eeuw de eerste Afro-Amerikaanse kolonisten in de schaduw van een majestueuze kapokboom die het hele eiland domineert. De boom was een plaats van samenkomst waar conflicten werden bijgelegd en daarmee een belangrijk symbool van het Liberiaanse verleden.
In de schaduw van de kapokboom beraadslaagden de nieuwkomers met de lokale bevolking over het land waar ze de kolonie van vrijgemaakte slaven wilden stichten. Achter dit utopische project stond een door blanke Amerikanen opgerichte maatschappij, de New York City Colonization Society. De leden van deze organisatie waren ervan overtuigd dat zwarte en blanke mensen in de Verenigde Staten niet vreedzaam samen konden leven. Van 1822 tot 1904 financierde de New York City Colonization Society daarom de reis en vestiging van zo’n twaalfduizend Afro-Amerikanen naar Afrika. Na aankomst organiseerden zij zich politiek. Archeologische vondsten vertellen vandaag de dag nog van het begin van hun nieuwe bestaan. Tot de restanten van hun eerste nederzetting behoren medicijnflesjes, tabakspijpen en Chinees porselein dat destijds in de Verenigde Staten in de mode was.
De kolonisten brachten weliswaar een klein stukje Amerika mee, maar stelden snel vast hoe ongezond de tropische omgeving voor hen was. In het gebied woedde malaria en bovendien werd de voedselvoorziening voortdurend bedreigd. Om te overleven moesten ze zich drastisch aan hun nieuwe omgeving aanpassen.
Ook andere koloniën zagen zich voor deze uitdaging gesteld, zoals de stad Harper, die in 1834 in het uiterste zuiden aan de kust was gesticht om vrije slaven uit de staat Maryland een nieuw bestaan te bieden. Bij hun aankomst stelden ze vast dat er aan de kust een levendige handel bestond tussen de inheemsen en schepen uit Europese landen. Daarom vestigden de nieuwkomers zich op de landtong ‘Cape Palmas’ die door zijn strategische ligging de controle over deze handel mogelijk maakte. Daar, in wat nu het stadsdeel ‘Baltimore’ is, werd een douanegebouw opgetrokken om invoerrechten te heffen op de inkomende post en handelswaar. Alleen wie belasting betaald had mocht er zijn waren meenemen, wie weigerde zag zijn spullen in beslag genomen worden. Uit deze belastinginkomsten werd de opbouw van Harper Town bekostigd. De stad floreerde en door de toenemende welvaart lieten de rijke Ameriko-Liberianen kleurrijke huizen bouwen die aan de architectuur van de zuidelijke staten van Amerika doen denken.
Op deze manier begon Harper zich sterk te onderscheiden van de omliggende dorpen. In Amerika hadden de inwoners zich onrechtvaardig behandeld gevoeld omdat ze net zo hadden willen leven als de blanken. Die wens konden ze nu in Afrika in vervulling laten gaan. Ze konden er in villa’s met veranda’s wonen, westerse kleren dragen en westers voedsel eten. Zo importeerden de Ameriko-Liberianen een samenlevingsmodel dat in het teken van het westers racisme stond.
Expansiezucht en onderdrukking
De inheemse bevolking werd geacht zich te onderwerpen aan deze nieuwe, beschaafde bovenlaag en dit begon tot spanningen te leiden, temeer omdat de kolonie zich ondertussen tot over het oorspronkelijke grondgebied begon uit te strekken. Vanaf 1856 kwam het tot territoriale conflicten tussen Harper en de omliggende stammen, waarvan met name de Glebo het verzet tegen deze expansiezucht gingen belichamen. Tot op heden hebben hun dorpen een oorspronkelijk karakter weten te behouden en zij koesteren nog altijd hun tradities.
In 1856 weigerde deze stam om nog langer de door de Ameriko-Liberianen opgelegde invoerbelasting te betalen. Ook wezen ze hun verwesterde levensstijl af. In 1910 vroeg Harper uiteindelijk om ondersteuning van de Amerikaanse Marine in hun strijd tegen het Glebo-volk, waarmee de breuk definitief werd. De Glebo-stammen werden gezien als primitieve inheemse groepen, en hun pogingen om hun land te verdedigen werden als achterlijk beschouwd, wat werd gebruikt als rechtvaardiging voor hun onderdrukking.
De spanningen concentreerden zich vooral rond de kleine dorpskerken waar blanke missionarissen de Glebo’s leerden lezen en schrijven. De Ameriko-Liberianen zagen liever dat ze ongeletterd bleven, omdat ze dan beter onder controle te houden waren. Dat ging zelfs zo ver dat het hen verboden werd om geschreven teksten te bezitten.
Nieuwe slavernij
Aan het begin van de vorige eeuw, toen de overheersing van Afrika door de Europese machten een hoogtepunt bereikte, begonnen buitenlandse ondernemingen in Liberia actief te worden en de inzet van goedkope arbeidskrachten af te dwingen. De Ameriko-Liberiaanse bovenlaag reageerde hierop door hier vooral leden van de Glebo-bevolking voor beschikbaar te stellen. Zij die daar weerstand tegen boden werden zelfs naar het eiland Ferando Pó gestuurd, het huidige Equatoriaal Guinea, om daar op de suikerriet- en cacaoplantages te gaan werken. Jaarlijks kwamen daar op deze wijze duizenden dwangarbeiders terecht. Hieraan kwam pas een einde na indiening van een klacht bij de Volkenbond, waarna wereldkundig werd dat bevrijde slaven zich in feite zelf schuldig waren gaan maken aan een vorm van slavenhandel.
Burgeroorlog
Hoewel de inheemse bevolking uiteindelijk in 1945 stemrecht verwierf, bleef de politieke dominantie van de Ameriko-Liberianen tot 1980 voortduren. Met Samuel Doe (1951-1990) kwam in dat jaar voor het eerst een inheemse leider aan de macht. Negen jaar later brak in het land een wrede burgeroorlog uit die het leven kostte aan een kwart miljoen mensen en tot bijna één miljoen ontheemden leidde.
In Monrovia herinneren de vele kogelgaten in de muren van gebouwen nog aan deze gruwelperiode. Ondanks deze omstreden geschiedenis trekt de stad nog steeds Afro-Amerikanen die er naar de historisch beladen plaatsen op zoek gaan. Eén daarvan is de Providence Baptist Church, waarvan de eerste twee priesters nog uit de Verenigde Staten afkomstig waren en daar als slaaf geboren waren. Naast andere monumenten bezoeken ze vooral het ‘Joseph Jenkins Roberts gedenkteken’ dat aan de eerste president van Liberia gewijd is.
Liberia is voor veel van deze Afro-Amerikanen een symbolisch toevluchtsoord waar ze in contact kunnen komen met hun Afrikaanse wortels. In toenemende mate beseffen zij zich dat ze daar iets kunnen bijdragen, wat leidt tot economische samenwerkingen en soms zelfs tot blijvende vestiging.
Bronnen ▼