In het zuiden van Bretagne, aan de kust van het departement Morbihan, veranderde in de achttiende eeuw een moeraslandschap in een bloeiende stad: Lorient. Het was de wieg van de Franse Oost-Indische Compagnie, een door Lodewijk XIV (1638-1715) gerealiseerd koloniaal handelsproject. In de naam Lorient herkent men dan ook onmiddellijk het woord ‘orient’ of ‘oosten’ en lange tijd werd het met L’ geschreven, ofwel ‘het oosten’.
De stad werd in 1943 als gevolg van geallieerde bombardementen zwaar verwoest en daarom zijn er nauwelijks nog sporen van de Compagnie des Indes terug te vinden. Maar in het collectieve geheugen van de inwoners leeft het roemrijke verleden nog altijd voort, want in Lorient wordt het verhaal van specerijen, porselein, kostbare stoffen en mensen die voorgoed het vaderland achter zich lieten tot op de dag van vandaag gekoesterd.
We schrijven het jaar 1664 als minister van Financiën Jean-Baptiste Colbert (1619-1683) aan de Zonnekoning voorstelt om een lang gekoesterde wens eindelijk te gaan verwezenlijken. Hij wil de Portugezen, Hollanders en Engelsen, die zich dan al lang in het Verre Oosten gevestigd hebben, gaan beconcurreren door daar ook Franse koloniën te stichten. Maar vanwege de voortdurende oorlogen waarin het land is verwikkeld, heeft hij wel een veilige plaats nodig om de benodigde schepen te bouwen en van stapel te laten lopen. Meerdere locaties komen daarvoor in principe in aanmerking, zoals Le Havre, Bayonne en Paimboeuf.
Het voordeel van Lorient in vergelijking met Le Havre is dat men er direct de Atlantische Oceaan op kan zeilen en niet eerst het Kanaal over hoeft te steken waar de Engelsen heer en meester zijn. Bovendien heeft Lorient een veel smallere rede. Daardoor is het weliswaar moeilijk om er met zeilschepen te manoeuvreren, maar dit geldt eveneens voor vijandelijke schepen die helemaal niet met deze wateren vertrouwd zijn. De stad is dan ook nooit vanuit zee aangevallen.
De machtige citadel aan de monding van de haven, die in de zestiende eeuw door de Spanjaarden gebouwd werd, zal hier ook zeker toe bijgedragen hebben. Het daar dan weer voor gelegen eiland île de Groix is een extra barrière die door een vijandelijke vloot gepasseerd zou moeten worden. Arbeidskrachten, voornamelijk vissers, ambachtslieden en dagloners, waren er in de omliggende streek voldoende voor handen en daarmee was aan de belangrijkste voorwaarden voldaan om er een stad te kunnen stichten.
Op 24 juli 1666 ontving de Oost-Indische Compagnie een koninklijke concessie, wat in feite ook beschouwd kan worden als de geboorteakte van Lorient. Want al een maand later verwierf Denis Langlois, een van de directeuren van de compagnie, een aantal percelen op de vlakte van Faouédic, om daar met de bouw van een scheepswerf te kunnen beginnen.
Direct na het gereedkomen van de scheepshelling startte de bouw van de eerste Oostindiëvaarder, genaamd ‘Soleil de l’orient’. Met zestig kanonnen en een waterverplaatsing van duizend ton ging het dienst doen als vlaggenschip van de compagnie. Ondertussen waren er al zo’n drieduizend werkkrachten in touw om rondom de werf een nederzetting te bouwen. Voorlopig woonden zij nog in barakken en waren de eerste huizen bedoeld voor opzichters en administrateurs. De bouw van de eigenlijke handelsstad liet overigens nog ruim een halve eeuw op zich wachten. Deze kwam globaal tussen 1732 en 1750 tot stand.
Uit deze bloeitijd is slechts één gebouw behouden gebleven, het Hôtel Gabriel. Het bestond uit twee paviljoens waarin jaarlijks de veiling van koloniaalwaren plaats vond. In tegenstelling tot de Oostindische compagnieën van Nederland en Engeland was die van Frankrijk een staatsonderneming die directe verantwoording verschuldigd was aan de koning. Daardoor speelde prestige een belangrijke rol, wat onder andere tot uiting kwam in de architectuur van de gebouwen in Lorient.
Toen de Fransen aan het Aziatische avontuur gingen deelnemen, waren de beste plaatsen voor handelsposten al vergeven en moesten ze genoegen nemen met locaties waar nog geen Portugezen, Hollanders of Engelsen zaten. In India waren nog plaatsen vrij. Daar werd Pondicherry het Franse machtscentrum. Daarnaast streek de compagnie neer in Karikal en Yanaon op de Coromandelkust, Chanderagor in Bengalen en Mahé op de Malaberkust voor de handel in zwarte peper.
Indiennes
De reizen naar deze handelsposten met hun exotische namen konden langer dan een jaar duren en verliepen volgens een min of meer vaste route, zoals de tocht van de Massiac laat zien. Dit schip stak in maart 1766 in zee en legde na twaalf dagen aan in Cadiz om daar zilveren piasters te laden. Dit waren munten uit de Nieuwe Wereld waarmee men in het Verre Oosten de handelswaar betaalde. Vervolgens had men vier maanden nodig om Ile de France te bereiken, het tegenwoordige Mauritius. Dat eiland vervulde de rol van verversingspost zoals Kaap de Goede Hoop dit deed voor de Nederlandse VOC. Daar verbleef de Massiac drie weken alvorens nog eens twee maanden nodig te hebben om Pondicherry te bereiken, waar de ruimen met Oosterse goederen beladen werden voor de thuisreis. Zware weersomstandigheden, gebrekkige navigatie en scheurbuik maakten deze handelsreizen tot hachelijke ondernemingen. Maar voor het Franse koninkrijk loonde al deze moeite zich, want het ging om waardevolle producten die alleen in Azië te krijgen waren. Specerijen, mokkakoffie, Chinees porselein, Japans lakwerk en bedrukte katoenen stoffen, ook wel Indiennes genoemd, die vooral Lorient tot grote rijkdom brachten.
De Indiërs waren zeer bedreven in het weven van katoenen stoffen, terwijl daarmee in Frankrijk nauwelijks nog ervaring bestond. Omdat ze comfortabel te dragen, gemakkelijk te wassen en kleurrijk te bedrukken waren, genoten de Indiennes al snel een grote populariteit, vooral aan de adellijke hoven. De Azië-rage die hier het gevolg van was maakte Lorient tot een florerende stad waaraan vandaag de dag de achttiende-eeuwse koopmanshuizen aan de Quai des Indes nog herinneren.
Slavenhandel
Maar de rijkdommen die de kooplieden, aandeelhouders en koninklijke schatkist verwierven kwamen niet alleen via de handel in luxewaren tot stand. Nadat de Compagnie des Indes in 1720 het monopolie op de slavenhandel kreeg toegekend werd ze ook actief in de zogenaamde driehoekhandel. Ze had in de daaraan voorafgaande decennia reeds een aantal kleinere concurrenten ingelijfd zoals de Senegal-compagnie, Madagascar-compagnie en Louisiana-compagnie. Om dit alsmaar groeiende bedrijf te kunnen laten functioneren waren er alsmaar meer arbeidskrachten nodig: een kern van officieren die veel geld kostten, veel matrozen die relatief weinig kostten en een leger van slaven dat het zware, onbetaalde sjouw- en sjorwerk deed.
Meer dan honderdvijftig schepen die de Quai des Indes verlieten deden dat om in Afrika slaven te gaan kopen. Daarvoor bestonden twee routes: vanaf de West-Afrikaanse kust naar Santo Domingo en Louisiana en vanaf de Oost-Afrikaanse kust naar Ile de France en La Réunion. In totaal zijn er meer dan negentigduizend slaven door schepen uit Lorient via deze routes getransporteerd. Gedurende de korte periode tussen 1723 en 1725 was de stad zelfs de spil in de Franse slavenhandel, voordat La Rochelle en Nantes deze rol overnamen: twee steden waarvan dit duistere verleden overigens veel beter gedocumenteerd is. Toch kan er ook in de archieven van Lorient nog wel iets over worden teruggevonden. Dit betreft dan de slaven die er door kooplieden en officieren aan land werden gebracht om als bediende in hun huishouding te gaan werken. Eigenlijk stond de wet dit niet toe, maar men maakte gebruik van een list door ze in het zicht van de haven te laten dopen. Zo zijn in de kerkboeken van Lorient de namen van honderdtwintig slaven terug te vinden. Deze Senegalezen, Mozambikanen en Angolezen werden bij aankomst door hun eigenaren in fraaie kleren gestoken om er als chique, exotisch bezit mee te kunnen pronken.
Culinair erfgoed
Als gevolg van de Franse Revolutie verloor de Compagnie des Indes haar privileges en handelsposten en ging in 1793 volledig ten onder. Maar de inwoners van Lorient hadden ondertussen wel kennis kunnen maken met exotische gerechten en daarvan te smaak te pakken gekregen, hetgeen voor de Fransen met hun haute-cuisine wel wat wil zeggen. Nergens in het land wordt tegenwoordig zoveel currypoeder in de gerechten verwerkt als hier. Het werd in de negentiende eeuw door een apotheker uit Lorient onder de naam Kari Gosse op de markt gebracht en heeft de typische scherpe smaak die meteen aan de Oosterse keuken doet denken. Zo kunnen ook bezoekers aan deze stad nog altijd een vleugje van haar Indische oorsprong proeven.