Macht en honger

Het bezette België: het minder gekende front
11 minuten leestijd
Vrouwen aan het werk in een volkskeuken in Gent
Vrouwen aan het werk in een volkskeuken in Gent

Naast de ontelbare boeken over de politieke en militaire aspecten van de Grote Oorlog, is er gelukkig ook aandacht voor de oorlogsbeleving van de doorsnee Belg. Maar ook hier is het zaak om kaf en koren van elkaar te scheiden. Ieder dorp ontdekte immers plots zijn dagboekschrijver over de oorlog. Jammer genoeg missen de uitgaven van deze ‘journaals‘ vaak een historische context en moeten we het stellen met veel anekdotiek.

De Duitse Zentralen waren een gehate instelling in België
De Duitse Zentralen waren een gehate instelling in België
Wie echter op zoek is naar een degelijke synthese over het dagelijkse leven tijdens de oorlog kan zeker terecht bij twee boeken over de voedselproblematiek in België. Recent verscheen van Brecht Demasure Boter bij de vis (2014) over landbouw en voeding tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het thema sluit aan bij het reeds eerder verschenen Brood willen we hebben! (2013) een zeer lezenswaardige studie van Giselle Nath.

Beide auteurs schetsen elk op hun eigen manier de penibele voedselsituatie van de Belgische bevolking. De Duitse aanwezigheid was immers een bezettingsregime in de zuivere zin van het woord. Als gevolg van de Conventie van Den Haag (1907) kon een bezettingsleger de opbrengsten van de plaatselijke landbouw aanwenden voor eigen gebruik. Graan, vlees, boter, kaas,… werden daarom samengebracht in door de Duitsers gecontroleerde Zentralen. Van hieruit werden deze goederen over de verschillende legereenheden in het bezette gebied verdeeld. Normaal dienden deze depots ook om de prijzen te controleren en een deel van het voedsel werd zelfs aan hulporganisaties verkocht. Maar al snel ging dit gepaard met misbruiken. Er ontstond een zwarte markt waarvan een eenvoudige Duitse soldaat maar al te graag zijn graantje meepikte. Een deel van de producten werd gewoon naar Duitsland verpatst. De voedselverdeling zelf was vooral in handen van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité (NHVC). Dit ‘Komiteit’ bezat een netwerk van provinciale, regionale en lokale afdelingen die de hulpbehoevenden via rantsoenbonnen en tegen een aanvaardbare prijs voorzagen van brood, soep, kleding, steenkool en andere levensnoodzakelijke producten. Vaak werden deze goederen verkocht in ‘Amerikaanse winkels’, een naam die verwees naar de Commission for Relief in Belgium. Deze Amerikaanse hulporganisatie onder leiding van Herbert Hoover (de latere president van de VS) werkte immers nauw samen met het NHVC.

Boter bij de vis

Het volk hongert

Boter bij de vis - Brecht Demasure
Boter bij de vis – Brecht Demasure
In Boter bij de vis leren we dat vanaf 1916 vele Belgen op de rand van de hongersnood balanceerden. Voedselprijzen waren verdrievoudigd, de graan- en de veestapel waren in elkaar gestort, gronden geraakten door een gebrek aan bemesting uitgeput. Niet voor niets werd de tweede helft van de oorlog door tijdgenoten als het kleine broertje van de memorabele armoedeperiode van 1845-1848 beschouwd. Demasure baseert zich hiervoor op de berekeningen van voedingshistoricus Peter Scholliers die voor de oorlogsperiode het aantal kilocalorieën per persoon berekende, en dan meer bepaald voor de werklozen in Brussel. Zo kwam Scholliers tot 1928 kcal in december 1915, 1860 kcal in de lente van 1916, 1387 kcal in september 1917. Nu was de situatie van een werkloze in een grootstad tijdens de oorlog natuurlijk wel bijzonder, maar in werkelijkheid ging deze toenemende ondervoeding op voor de meeste landgenoten. De geneesheren Demoor en Slosse omschreven het in 1920 als volgt:

‘L’énergie et la productivié de l’homme ont fortement fléchie. On peut estimer que 80 p.c. de la population a perdu en poids et que la perte moyenne est de 2 à 3 kilos’.

Overlevingsstrategieën

Demasure beschrijft hoe de Belgen vanaf het tweede oorlogsjaar massaal op een overlevingsstrategie overschakelden. Voor een deel werd dit door het ‘Komiteit’, de liefdadigheidsorganisaties, de landbouwcomités, de gemeentebesturen én zelfs door de Duitsers gestimuleerd. Zo werden bijvoorbeeld arbeiders door het Werk van den Akker, een organisatie die aanleunde bij het NHVC, aangezet om voor zichzelf volkstuintjes aan te leggen. Het idee zou na de oorlog in heel wat steden navolging krijgen. De rantsoenen werden niet alleen karig, maar ook bijzonder eenzijdig. Vlees en boter werden een delicatesse. Warme maaltijden bestonden vooral uit aardappelen, aangevuld met groenten, peulvruchten, voederknollen en eventueel ingevoerde maïs uit de VS.

Van huisvrouwen werden spaarzaamheid en creativiteit aan het fornuis verwacht. De Boerinnenbond bracht kookboekjes en brochures op de markt met tips om met beperkte middelen toch nog een lekkere maaltijd te bereiden. Voedseladviezen wezen op de waarde van een vleesarm dieet. Mensen werden overigens heel creatief in die periode. Zo ontstonden er recepten voor oorlogswafels en oorlogspeperkoek. Voor vleesafval haalde men niet langer de neus op. Nierenragout, uier en lever maakten een vast bestanddeel uit in de kookboekjes. Maria Peeters uit Lebbeke spreekt jaren nadien nog van een lekkernij uit de oorlog:

‘…naast ons woonde een poeldenier. Als hij kiekens geslacht had, mocht moeder om een kan bloed gaan. Thuis goot ze dat in een grote pan. Als het bloed zodanig gestold was dat het hard genoeg aanvoelde, sneed moeder het in stukken die ze zachtjes bakte met enkele snippers ajuin. Ik kan u zeggen, toen smaakte dat delicieus.’

De fabricage van fijne charcuterie… een vingerwijzing dat meer dan eens huisdieren in het vleescircuit terecht kwamen (Stadsarchief Brussel, cartoon uit het Fonds Keym)
De fabricage van fijne charcuterie… een vingerwijzing dat meer dan eens huisdieren in het vleescircuit terecht kwamen (Stadsarchief Brussel, cartoon uit het Fonds Keym)

Even legendarisch tijdens de oorlog was de smokkeltrafiek. Dit gebeurde vooral langs de grens met Nederland en de grens tussen het Etappengebiet (ongeveer overeenkomend met Oost-Vlaanderen, het bezette West-Vlaanderen en een deel van Henegouwen) en het Gouvernementsgebiet (Brabant, Antwerpen, Limburg, Namen, Luik,…). De smokkelverhalen werden na de oorlog nog jarenlang doorverteld. Doorheen de Dender werden varkens en koeien getrokken en op de tramlijnen naar Brussel zaten steevast boerinnen met toch wel zeer brede rokken, een plaats waar de Feldpolizei het niet aandurfde om te controleren… Minder fraai was het toenemend aantal diefstallen en de vernielingen van veldvruchten en boerderijen. Dit laatste gebeurde dan meestal om boeren te chanteren. In de steden was de situatie soms zo uitzichtloos dat er hongerrellen uitbraken, bijvoorbeeld in Gent in 1916.

‘Men vergat den Duitsch voor den boer’

Boter bij de vis wijst er ook op hoe tijdens de oorlog het platteland zich niet meer – zoals vóór 1914 – op de stad oriënteerde, maar hoe de stad zich nu helemaal op het platteland verliet.

‘Terwijl vroeger de buiten naar de stad ging en het soms als eene gunst aanzag er zijne waren tegen spotprijs te kunnen en te mogen verkoopen, kwam thans de stad naar den buiten; vaste opkoopers bezochten zelfs de meest afgelegen boerderijen en scharrelden al op wat ze konden; de boter was verkocht vóór ze gewonnen, de eieren verpatst vóór ze gelegd waren’ (J. Sebrechts in 1923).

Als er één groep als ‘winnaar’ uit de oorlog kwam, dan waren het toch wel de (grote) boeren en grondbezitters die hun producten tegen een maximale winst aan de man wisten te brengen. De woekerwinsten die sommigen realiseerden, maakten ‘de boer’ allesbehalve populair. Sommigen beweerden dat boeren nog minder geliefd waren dan de Duitsers. Zoals vaak was dit een veralgemening want de meeste landbouwers hadden het zelf moeilijk genoeg om de eindjes aan elkaar te knopen. Daar komt bij dat paradoxaal genoeg de grote boeren hun kapitaalverwerving na de oorlog niet konden omzetten in een verdere uitbouw van het landbouwbedrijf. Gronden waren in 1918 uitgeput en de heropstart met in franken omgewisselde marken verliep toch moeizamer dan gedacht. Het verklaart waarom heel wat rijk geworden boeren er in 1919 de brui aan gaven en liever in een riante woning in de stad gingen wonen.

Boter bij de vis van Brecht Demasure kadert in een breed onderzoeksproject van het Interfacultair Centrum voor Agrarische Geschiedenis (ICAG) over landbouw en voeding tijdens ‘14-18’. Het boek geeft op basis van het bestaande historische onderzoek voor een ruim publiek een vrij volledig overzicht van de materiële beleving tijdens de oorlog. Voor studenten en lokale historici is het zeker een aanzet voor verder detailonderzoek. Onderzoekers kunnen binnen datzelfde project ook gebruik maken van een overzicht van alle bruikbare publicaties, archieven en onuitgegeven bronnen over landbouw en voeding. Daarnaast is er ook nog de tentoonstelling ‘Boter bij de vis’ die vanaf 2015 een tournee maakt langs Vlaamse steden en gemeenten. Zeker om in de gaten te houden!

Brood willen we hebben!

Hidden transcript

Brood willen we hebben! - Giselle Nath
Brood willen we hebben! – Giselle Nath
Daar waar Boter bij de vis eerder het klassieke pad van het bestaande historische onderzoek volgt, is het boek van Giselle Nath bijzonder gedurfd en vernieuwend. Op het eerste gezicht komen in Brood willen we hebben! dezelfde aspecten van de voedselsituatie aan bod. Maar de invalshoek is totaal anders. De voedselhulp tijdens de oorlog wordt hier tegen het licht gehouden van de sociale politiek van de Belgische elites. De specifieke noodsituatie tijdens de Eerste Wereldoorlog wordt er neergezet in de lange evolutie van de Belgische zorg voor behoeftigen. Sinds de negentiende eeuw hadden liberalen, katholieken en socialisten hierin hun eigen ideologische accenten gelegd. Tijdens de oorlog werd deze armenzorg in een andere gedaante verdergezet. Alhoewel in deze openbare hulpverlening zuiver humanitaire bekommernissen zeker een rol speelden, waren de volkstuintjes, de soepkeukens of de coöperatieve organisaties niet altijd door altruïstische motieven ingegeven. De elite die tijdens de Eerste Wereldoorlog instond voor de hulpverlening aan de bevolking, liet zich evenzeer leiden door de vraag hoe ze haar invloed na de oorlog kon verderzetten.

Voor de studie van het subtiele machtsspel waarmee de oorlogshulp gepaard ging maakt Nath gebruik van de methodiek van James Scott. In het proces van machtsuitoefening maakt de Amerikaanse antropoloog een onderscheid tussen het public transcript (publiek vertoog) en het hidden transcript (verborgen vertoog). Nath hierover:

‘Toegepast op hulpverlening tijdens de oorlog betekent dit dat machthebbers zich in de Eerste Wereldoorlog voorstellen als belangeloze en vrijgevige schenkers, terwijl de ondergeschikte groepen slechts passieve en dankbare decorstukken zijn. (…) Er bestaat echter ook een verborgen versie van de feiten: een zogenaamd hidden transcript dat als het ware alleen in de coulissen wordt opgevoerd.’

Het is de verdienste van Nath dat zij dieper graaft dan de informatie die zich aan de oppervlakte van officiële bronnen of egodocumenten bevindt. Wat haar interesseert zijn vooral de overwegingen en motieven van individuen en belangengroepen.

Emile Francqui
Emile Francqui
Letten op de Belgische meubelen

Het reeds genoemde Nationaal Hulp- en Voedingscomité was volgens Nath bij uitstek het decor van een hidden transcript. Het ‘Komiteit’ ontstond in 1914 in Brussel, in de kosmopolitische wereld van de progressieve denkers, hoge burgerij en buitenlandse diplomaten. Hiertoe behoorden Emile Francqui (een notoir bankier van de Société Générale) en Ernest Solvay (de machtige industrieel en zelfverklaarde progressief-liberaal). Samen met enkele hooggeplaatste personen van neutrale landen (naast Herbert Hoover waren dit ook de Spaanse markies Villobar en de Nederlandse diplomaat Van Vollenhoven) vormden zij het NHVC om tot een ‘staat in de staat’. Na de oorlog stopte weliswaar de invloed van de buitenlanders, maar wat bleef waren de Belgen die de voedsel- en hulporganisatie hadden groot gemaakt, en dan vooral de Brusselse Société Générale die het Comité vier jaar lang had voorzien van geld en logistieke steun. Samen met het NHVC had de financiële groep tijdens de oorlog immers gelet op de ‘Belgische meubelen’. Na de oorlog stond haar positie dan ook niet ter discussie.

Giselle Nath herkent een lijn tussen het NHVC, de Société Générale en de machtsverhoudingen na 1918. Al tijdens de oorlog speelden de vakbonden hierin een belangrijke rol. In 1915 experimenteerde het NHVC immers reeds met nationale werkloosheidsuitkeringen waarvan – zeer opmerkelijk! – de uitbetaling aan de vakbonden werd toevertrouwd: een voorbode van een situatie die vandaag in sommige kringen bijzonder gevoelig ligt… Minstens even opmerkelijk is de vaststelling dat deze praktijk door de toplui van de Société Générale werd getolereerd. Tijdens de oorlog hadden zij immers ervaren dat de vakbonden toch betrouwbare partners bleken te zijn. Met andere woorden, het hele verhaal van het ‘Komiteit’ en de betrokkenheid van de Société is zeer verhelderend voor een beter begrip voor het (latere) Belgische overleg- en pacificatiemodel waarin de overheid, de werkgevers en arbeidersorganisaties als gesprekspartners fungeren.

Het belang van het NHVC tijdens de oorlog was aanzienlijk. In feite regelde de organisatie gedurende vijf jaar het sociaaleconomische doen en laten in België. Zij was tegelijkertijd boer, voedselinspecteur, werkgever, zakenbankier en consumentenbond. Hoe invloedrijk het NHVC was moge nog blijken uit het feit dat meer dan de helft van de eerste naoorlogse regering in het land ook in het nationale voedingscomité een zetel had bekleed. Ook haar stempel op het sociale overheidsbeleid tijdens het interbellum kan moeilijk onderschat worden. Er was niet alleen het systeem van de werkloosheidsuitkeringen, ‘ook de systematische zorg voor kinderen en baby’s werd na de oorlog voortgezet. Het leidde in 1919 tot de oprichting van het latere Kind en Gezin. Arbeiderskinderen werden gewogen, zwangere moeders die goedkoop op consultatie konden bij de dokter: het was tot dan toe ongezien in België’, aldus Nath. Het comité plaveide ook de weg naar een ‘her-denking’ van de sociale bijstand in het land. Niet toevallig werden de zwakke Weldadigheidsburelen in 1921 vervangen door de meer krachtdadige Commissies van Openbare onderstand (de voorlopers van het OCMW).

Mensen van leven en bloed

In het tweede deel van haar onderzoek gaat Giselle Nath in op de voedselsituatie in het rurale Aartrijke en de textielstad Gent. De lezer die hier vreest terecht te komen in het detaillisme van een dorps- en stadsgeschiedenis mag bij deze hoofdstukken zeker niet afhaken! De historica schrijft hier niet zo maar een lokale geschiedenis, maar gebruikt de oorlogssituatie in een plattelandsgemeente en een middelgrote stad als decor voor een analyse van menselijke relaties. Overleven was voor velen de belangrijkste bekommernis, ook indien dit materieel nadeel opleverde voor de buurman of werkmakker.

Vrouwen aan het werk in een volkskeuken in Gent
Vrouwen aan het werk in een volkskeuken in Gent

In dit deel van het boek wordt het concept van het hidden transcript tot het microniveau doorgetrokken. Maar daar waar in een plaatselijke geschiedschrijving het gehakketak over de samenstelling van het Aartrijkse ‘voedingskomiteit’ of de wederzijdse beledigingen van Gentse arbeidersvrouwen niet meer zouden zijn dan wat lokale anekdotiek, toont Nath aan dat met een exhaustief onderzoek en de nodige inleving wel degelijk een boeiend historisch en relevant verhaal kan geschreven worden. In het geval van Aartrijke schetst zij aan de hand van het dagboek van brouwerszoon Jules De Puydt een kleurrijk beeld van de machtsspelletjes, het onderlinge wantrouwen en de overlevingsstrategieën in een kleine gemeenschap. Met het voorbeeld van de Gentse socialiste Georgine Blanchaert vertelt zij over de oorlogsbeleving van arbeidersvrouwen in een middelgrote stad. Ook hier leert het schaarse bronnenmateriaal hoe lege keukenschapraaien kunnen leiden tot verwensingen, frustraties, bedrog, diefstal en zelfs tot een ware hongeroproer. Een voorbeeld… De kritiek van een Gentse arbeidersvrouw op de stedelijke hulporganisaties zegt evenveel over de fraude die er onder hulporganisaties bestond als over het zo herkenbare menselijke wantrouwen tegenover de overheid in tijden van crisis:

’t Is ’t Komiteit en de broodmaatschappijen evengoed, en de stad en allemaal samen… allemaal bedriegen ze ons. ’t Is één rotte boel. Dat ze van mij geen maatschappijen meer spreken achter den oorlog. Ik laat mij uit alles uitschrijven!’

Met Brood willen we hebben! toont Giselle Nath aan dat academische geschiedschrijving over een stad of dorp best toegankelijk en leesbaar kan zijn. Laat ons niet vergeten dat het hier gaat om haar in boekvorm gegoten masterverhandeling. Haar taal is gevarieerd en kleurrijk, maar boet niets in aan wetenschappelijk sérieux. De manier waarop de jonge historica van Jules De Puydt en Georgine Blanchaert mensen maakt van leven en bloed is een mooi voorbeeld hoe microhistorische geschiedschrijving leerzaam kan zijn voor het menselijk handelen tijdens een oorlog.

~ Patrick Praet

De besproken boeken:

Boter bij de vis – Brecht Demasure

De afbeeldingen zijn uit beide werken afkomstig.

0
Reageren?x
×