Bezoek aan Meudon
Zo’n zeven jaar na het verschijnen van dit meesterwerk haalde Céline de haat van velen op zijn hals met Bagatelles pour un massacre (1938), een pamflet waarin hij onbekommerd uiting gaf aan zijn jodenhaat. Vlak voor Parijs werd bevrijd, moest hij vluchten naar Denemarken en pas in 1951, na vele processen, werd hij weer in Frankrijk toegelaten. Tot aan zijn dood leefde en werkte hij in Meudon, een voorstad van Parijs. Zijn bestaan wordt er tot op de dag van vandaag genegeerd.
Een of twee pleinen, waarop in de middaghitte de oudjes van de schaduw genieten. De mannen op de ene bank, de vrouwen op de andere. Zo gaat dat hier. Anders krijg je maar geroddel. Meudon is maar een saai dorp. Of ‘dorp’, dat is eigenlijk niet helemaal juist. Meudon is uitgegroeid tot een voorstad van Parijs, een oord waar zij die het zich konden veroorloven de wijk hebben genomen om het drukke Parijs te ontvluchten.
Racistisch
Tot aan zijn dood in 1961 woonde hier ‘docteur’ Louis Destouches, beter bekend als de schrijver Louis-Ferdinand Céline, die voor zijn romans als Reis naar het einde van de nacht en Dood op krediet zeker de Nobelprijs zou hebben gewonnen, als hij zich maar eens had gedragen. Maar dat deed hij dus niet. Na Dood op krediet begint zijn werk in pamfletten als Bagatelles pour un massacre en L’école des cadavres doordesemd te raken van racistische en antisemitische uitlatingen.
‘Ik wil geen oorlog voeren voor Hitler, dat zeg ik je, maar ik wil ook geen oorlog tégen hem voeren voor de joden…het zijn de joden die ons het mitrailleurvuur in drijven. Hitler houdt niet van joden, ik ook niet….’
Met dit soort uitlatingen heeft hij zijn reputatie als schrijver voorgoed bezoedeld.
Meudon ligt er niet wakker van. De oudjes beginnen wat raadselachtig te glimlachen als de naam van de schrijver valt. In het Musée d’Art et d’Histoire herinnert niets aan Céline. Ooit zijn er pogingen gedaan om wat van het meubilair uit de werkkamer van de schrijver in het museum te krijgen, maar het paviljoentje waarin hij schreef, brandde in 1968 af. De beheerster van het museum, mevrouw Villadier, is erg zuinig met mededelingen over de auteur:
Céline is natuurlijk nog steeds een omstreden figuur. Zijn honderdste geboortejaar in 1994 is dan ook in stilte voorbijgaan. Colette Destouches, zijn dochter, woonde in het huis aan de Route des Gardes, maar ze was niet erg sociaal. Er zijn, geloof ik, wel eens pogingen in het werk gesteld om een plaquette aan het huis te bevestigen, maar dat wilde ze niet.
Pelgrims
“Jazeker”, zegt Pierre Pecetto vriendelijk, “daarginds ligt-ie, docteur Destouches, hij is de tiende van links.” Pecetto is beheerder van de begraafplaats Bellevue, een dodenakker die uitzicht geeft op het Seinedal en de Renault-fabrieken. Er komen elke week wel een paar ‘pelgrims’ naar het graf van Céline. “Maar gek: bloemen nemen ze zelden voor hem mee.”
Het graf van Céline ziet er solide uit. Daar kom je niet een- twee-drie meer uit. Hij ligt er samen begraven met zijn laatste vrouw, danseres Lucette Almansor. In de zerk is een driemaster gebeiteld. Het schip is een symbool dat in het werk van de schrijver veel voorkomt als beeld van de dood. Aan het sterfjaar van Lucette Almansor ontbreken de laatste twee cijfers. Hoe dat komt, is een raadsel. Was Lucette met haar mooie ‘popo’, zoals Céline haar kont noemde, zo ijdel dat ze zelfs in haar graf haar leeftijd niet wilde prijsgeven? Ze gaf danslessen in Meudon, op de zolderverdieping van het huis aan de Route des Gardes.
Celine stierf op dinsdag 4 juli 1961, net nadat hij zijn roman Rigodon had voltooid, een boek dat ook in het Nederlands is verschenen. De vrijdag daarvoor had hij nog gewerkt, met veel pijn aan zijn rechterarm, veroorzaakt door een verwonding uit de Eerste Wereldoorlog. Hij moest wel werken. Al was het alleen maar om het enorme bedrag dat uitgeverij Gallimard hem had geleend terug te kunnen betalen. In een van de schaarse interviews zei hij daarover:
“De Fransen? Die willen niet meer werken. Ze vreten, ze zuipen, ze zuipen en ze vreten. Ik eet zwart boerenbrood, en aardappels, en daarbij drink ik water. En voor de rest werk ik.”
Op een vrijdagavond voelde hij zich plotseling niet goed worden, ’s avonds werd hij getroffen door een dodelijke beroerte.
Schoften
De dinsdag daarop wordt hij begraven. Uit een verslag van die gebeurtenis:
“Een motregentje begint te vallen op de heuvels van Meudon terwijl de dragers de kist van gevernist eikenhout de villa uitdragen. Kwart voor negen, dinsdag 4 juli 1961. Er zijn niet meer dan twintig mensen aanwezig, een aantal danseresjes, leerlingetjes van Lucette Almansor, meegeteld. Op zijn kist liggen wat rode en roze bloemen, wat gladiolen en anjelieren.”
Op het graf van de schrijver liggen een paar stenen. Ze zijn er door onbekenden neergelegd. Volgens de schrijver W.F. Hermans, die hier ook eens was, is dit een joods gebruik. Wat wilden ze met die stenen, Célines zerk nog eens extra verzwaren? Céline haalde zich de haat van velen op zijn hals met een pamflet waarin hij onbekommerd uiting gaf aan zijn jodenhaat. Natuurlijk kan de vuiligheid die de schrijver over de joden heeft gespuid nimmer worden goed gepraat, maar wordt het voor Meudon niet eens tijd ook naar zijn verdiensten te kijken? Naar zijn betekenis voor de literatuur?
Tijdens dit korte bezoek is er nog net even tijd om het sterfhuis van Céline aan de Route des Gardes te bezoeken, de villa waar ‘docteur Destouches’ armlastige patiënten gratis van hun kwaaltjes afhielp. Hier dus, in deze villa, leefde de schrijver zijn laatste jaren met zijn vrouw Lucette en zijn honden. En, met zijn papegaai, die hij een Russisch liedje had geleerd zodat het diertje zich thuis zou voelen als het werd verbannen naar Siberië, een lot dat ons volgens de schrijver allen zou wachten na de bevrijding.
Wanneer ik voor de zoveelste maal aanbel, begint er een hond vervaarlijk te blaffen en te grommen. Ineens moet ik denken aan een van de laatste interviews die Céline toestond, een gesprek waarin hij tekeer gaat tegen de pers:
“Ah! De vuile schoften! Ze komen hier met z’n allen naar toe om het orakel te raadplegen. Waarom ik schrijf, waarom ik nog niet dood ben, dat interesseert de journalisten, dat willen ze weten!”
Als ik in de gauwigheid nog een paar foto’s maak van het huis, voel ik me een dief, een inbreker. Voor ik weg ga besluit ik toch maar een bosje bloemen op het graf van de grote schrijver te leggen.
Op 22 augustus 1991 gepubliceerd in het Leidsch Dagblad