Het gevecht om de Copra
In 1947 schreef Henk Peeters een aantal brieven aan Albert Pierhagen (1907-1994), secretaris van het Bedrijfschap Margarine, Oliën en Vetten te Den Haag. Deze brieven zijn in mijn bezit. In de tekst zijn citaten uit die brieven aangegeven met (HP). In 1975 zette Pierhagen zijn herinneringen aan de jaren 1946-1948 op papier. Zijn zoon Wandert Pierhagen stelde mij deze herinneringen ter beschikking. Daar waar in de tekst geput wordt uit deze herinneringen is dat aangegeven met (AP). Bij de voorbereiding van dit artikel is dankbaar gebruik gemaakt van materiaal uit de collectie van het Nationaal Archief te Den Haag. Citaten uit deze documentatie zijn aangegeven met (NA).
De International Emergency Food Council
In 1946 roept Sicco Mansholt, de toenmalige minister van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening (LVV), in samenwerking met het bedrijfschap Margarine Vetten en Oliën (ΜVO) een grondstoffencommissie in het leven. Deze commissie krijgt als opdracht de minister te adviseren inzake het aankopen van grondstoffen voor het ondervoede Nederland. Mansholt stuurt vervolgens een delegatie uit deze commissie naar Londen om te proberen van het Ministry of Food grondnoten(pinda)olie te kopen. Engeland was destijds het enige West-Europese land dat niet kampte met een gebrek aan dergelijke grondstoffen die vanuit hun koloniën in Oost- en West-Afrika werden geïmporteerd. Als woordvoerder van deze delegatie treedt Albert Pierhagen (MVO) op die een bittere pil te slikken krijgt. Het wordt Pierhagen duidelijk gemaakt dat de Britten niet van zins zijn om de Nederlanders ook maar iets te gunnen. Ook een voorstel van Pierhagen om Nederlandse copra te ruilen voor Britse grondnoten ketst af. De belangen van het eigen land wegen zwaarder. Het pleidooi van Pierhagen om een internationaal systeem van grondstoffenverdeling te creëren is in Londen aan dovemansoren gericht (AP).
Waar dit idee van Pierhagen wel in goede aarde valt is bij het Ministerie van LVV, dat onmiddellijk actie onderneemt als bekend wordt dat de Verenigde Staten met eenzelfde gedachte spelen. De Amerikanen stellen voor om in verband met de grote voedseltekorten een internationale organisatie in het leven te roepen: de International Emergency Food Council (IEFC). Ondanks tegenwerking van de het Verenigd Koninkrijk komt het IEFC er als onderdeel van de Food and Agriculture Organization (FAO) van de Verenigde Naties. Daarna is het zaak voor LVV om een voor Nederland zo gunstig mogelijke grondstoffenallocatie in de wacht te slepen. De onderhandelingen daarover in Washington beginnen in de herfst van 1946. Er wordt een kleine delegatie uit de Nederlandse grondstoffencommissie naar de VS gezonden, bestaande uit Albert Pierhagen namens de overheid en Henk Peeters namens het bedrijfsleven. Peeters was een expert op het gebied van eetbare oliën en vetten. Hij trad in 1923 in dienst als kantoorbediende bij de N.V. Oliefabrieken T.Duyvis Jzn. te Koog aan de Zaan en bracht in de jaren dertig de afdeling Eetbare Oliën en Vetten tot grote bloei. Unilever bood hem na de oorlog een topfunctie aan, maar dat aanbod weigerde Peeters wiens hart bij Duyvis lag (AP).
De onderhandelingen in de IEFC over de allocaties verlopen moeizaam, maar uiteindelijk kan de Nederlandse delegatie vlak voor de kerst tevreden terugkeren. Peeters heeft met zijn gedegen betogen indruk gemaakt op de Amerikanen op wier instigatie hij benoemd wordt tot ad hoc adviseur van de IEFC met betrekking tot olie en vetaangelegenheden (AP).
Kritiek vanuit de VS op Nederland
Eind juni 1947 belandt er op de Nederlandse regeringsburelen een memorandum (NA) van de Amerikaanse ambassade waarin de vermeende laksheid van de Nederlands-Indische regering wordt bekritiseerd inzake het weer op stoom brengen van de copra-productie. Tijdens de Japanse bezetting stortte de productie en export van de copra vrijwel geheel in. Een snel herstel van de copra-leveranties na de oorlog was van het grootste belang gezien de wereldwijde voedseltekorten. In niet mis te verstane bewoordingen uit de Amerikaanse regering haar ongenoegen:
‘The Government of the United States is perturbed at the apparent failure of the Netherlands Indies to recognize the responsibility which that Government has to all the peoples in the world to aid to the maximum extent the production of essential food stuffs and at the apparant intention of that Government to place the financial interests of certain shipping companies ahead of the world need for fats and oils.’
Met ‘certain shipping companies’ wordt de KPM (Koninklijke Pakketvaart Maatschappij) bedoeld. De Amerikanen dringen erop aan dat de Nederlands-Indische regering de markt zijn werk laat doen:
‘In the light of the proven inadequ-eacies of the present measures taken [….] the Government of the United States feels that the production and export of copra would be increased bij a resumption of private trading [….].’
Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog vielen de West-Europese copramarkten weg en werd het product vrijwel waardeloos (1). De Nederlands-Indische regering, die vreesde voor een totale chaos onder de talloze kleine producenten van copra, besloot tot het op grote schaal opkopen en opslaan van de voorraden (in totaal ongeveer 350.000 ton). De uitvoering van dit beleid werd in handen gelegd van de in september 1940 in het leven geroepen stichting Het Coprafonds. Deze werd opgericht door de Directeur Economische Zaken in Batavia die de bevoegdheid had een directeur en een Raad van Toezicht aan te stellen. In deze Raad zaten vertegenwoordigers van de handel, scheepvaart, nijverheid, het bankwezen en van het Departement van EZ. De staf bestond uit een directeur, administratief personeel en een aantal inspecteurs in de klappergebieden (2).
In vroeger eeuwen, lang voordat er enig uitzicht bestond op copra als exportartikel, werden klapperbomen alleen op de erven van woningen geplant. Tegen het eind van de negentiende eeuw, toen er afzetmogelijkheden groeiden in Europa, werden ook buiten de erven klapperplantages aangelegd en ontstonden er onderneminkjes op kleine schaal (3). Dit was in 1940 niet anders. Er waren destijds talloze kleine producenten die niet georganiseerd waren in coöperaties, geen vuist konden maken en weerloos waren toen de coprahandel wegviel als gevolg van het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Met het oprichten van het Coprafonds probeerde de regering een crisis te voorkomen, want behalve als opkoper van de copra vervulde het fonds ook een belangrijke rol als beschermer van de sociaal-economische belangen van de copra-producenten (4). Het was deze vorm van overheidsbemoeienis waartegen de Amerikanen bezwaar maakten.
Onderzoek
Het memo van de Amerikanen veroorzaakt opschudding en verontwaardiging bij de Nederlandse overheid. De Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen, Mr. J.A. Jonkman (PvdA), constateert in zijn brief van 8 juli 1947 aan Luitenant-Gouverneur-Generaal, H.J.J. van Mook (NA):
‘Het feit dat de Amerikaanse Regering [….] de Nederlandsch-Indische Regering ervan beschuldigt dat deze Hare verantwoordelijkheid tegenover de gehele wereld ten aanzien van de voorziening met plantaardige oliën en vetten niet onderkent, en dat zij blijkbaar de financiële belangen van scheepvaartmaatschappijen stelt boven die voorziening, moet ongetwijfeld zeer ernstig opgevat worden. [….] Daar ik niet over gegevens beschik om de Amerikaanse klachten afdoende en gedetailleerd te weerleggen moest mijn antwoord voorlopig zijn. [….] Ik moge dan ook Uwer Excellentie’s medewerking inroepen om zo spoedig mogelijk tot een definitieve beantwoording van het memorandum te kunnen geraken. Kort voor de ontvangst van het Amerikaanse memorandum kwam hier ter stede aan de heer H.Peeters, adviseur van de Oils and Fats Division van de I.E.F.C. die zich in opdracht van dit lichaam over de Indische copra-positie kwam oriënteren. In de loop van de besprekingen die de heer Peeters terzake [….] gevoerd heeft, bleek de wenselijkheid dat de heer Peeters zich op korte termijn voor enige tijd naar Nederlandsch-Indië zou begeven teneinde zich plaatselijk op de hoogte te stellen. De reis van de heer Peeters waartoe inmiddels besloten is [….] zal er m.i. toe kunnen bijdragen om ook bij de I.E.F.C. een juister begrip te doen ontstaan voor de objectieve moeilijkheden waarop de rehabilitatie van de copra-export stuit.’
Kort voor zijn benoeming als waarnemer bevond Peeters zich in de Verenigde Staten. Op 7 mei 1947 schrijft Peeters aan Pierhagen (HP):
‘Met opzet ben ik er mee begonnen mij af te vragen: moeten de allocaties wel blijven? Een definitief antwoord moet ik mij nog voorbehouden, maar ik geloof, dat wij toch per sé fout zouden doen door ook maar enigszins te streven naar opheffing. Vrijheid zou er toch niet komen. V.S. zal in ieder geval de exportrestrictie handhaven ten einde hun eigen gebied van de overige wereld te kunnen afsluiten. U.K. sluit zich in zijn koloniën in ieder geval ook af. Dus, laat ik maar zeggen: in ieder geval allocaties voortzetten.’
Voordat Peeters zijn missie naar Indië onderneemt, staat hij dus kritisch ten opzichte van het overlaten van de voedseldistributie aan de vrije markt. Hoewel een ondernemer in hart en nieren heeft hij begrip voor de noodzaak van overheidsoptreden op dat moment.
Een opmerkelijk rapport
Teruggekomen van zijn reis naar Nederlands-Indië stelt Peeters een rapport (NA) samen over zijn bevindingen. Het is een openhartig verhaal dat hij op 11 augustus 1947 rechtstreeks stuurt naar de man die naar zijn mening dient te weten hoe de vlag erbij hangt in Indië, F.J. Rossiter, hoofd van de Oils, Fats & Rice Division van het Amerikaanse Department of Agriculture. Afschriften ervan gaan naar de departementen van EZ in Den Haag en in Batavia. Peeters begint zijn rapport met:
‘I do not like official reports. Their style does not suit me. So what I have to report [….], I will lay down in this personal letter to you.’
Peeters maakt de Amerikaan erop attent dat Nederlands-Indië na de Japanse bezetting uitgeput was en dat veel ervaren Nederlanders het land direct verlaten hadden. Dat remde de wederopbouw. Ook de zwakte van het Nederlands-Indische regeringsapparaat is hem opgevallen, daadkracht is nodig:
‘[….] in my way of thinking the whole thing should be reviewed thoroughly and organised with force and energy by a man who has something like dictatorial power. This had nothing to do with politics; it is purely administrative.’
Een dergelijke opmerking wordt hem door de regering natuurlijk niet in dank afgenomen, maar met zijn ontzenuwing van het Amerikaanse verwijt over het voorrang geven aan de belangen van de KPM boven die van de noden van de wereldbevolking maakt hij veel goed. Volgens hem behoren de problemen die er waren toen de Amerikaanse waarnemers in Batavia verbleven tot het verleden, zeker nu nieuwe coasters kunnen worden ingezet. Na een uitvoerige uiteenzetting besluit hij:
‘[….] it is essential to pay much attention to the relation between de Coprafund and shipping people, and that they keep the K.P.M. under [….] pressure [….]. K.P.M. has sworn me that they will do the impossible, and I am sure they will [….].’
Maar, zo vervolgt Peeters, het vervoer is niet het grootste probleem. Dat is de productie en die is vooral afhankelijk van de prijs van rijst, het belangrijkste voedingsmiddel van de bevolking. De rijstprijs dient omlaag te worden gebracht en de aankoopprijs van de copra moet omhoog zodat de productie ervan weer aantrekkelijk wordt. Met dat laatste uit hij kritiek op het Coprafonds dat de aankoopprijs van copra omlaag heeft gebracht in vervolg op de daling van de prijs op de wereldmarkt:
‘[….] under the circumstances the first thing to be done is to raise the purchasing price of the copra [….]. This will be done. The price will at once be raised by 5 guilders per 100 kilograms (so from 15 to 20 guilders [….]). Meanwhile, I have obtained from the authorities the assurance that at least some extra rice will be made available for the copra producing areas. [….] some 10.000 or 15.000 tons [….].’
Dat kan de regering wel zeggen, maar over deze hoeveelheid rijst heeft zij op korte termijn geen beschikking. Vandaar Peeters’
‘[….] appeal which I am now going to make to the U.S. Government: Do your utmost to place a quantity of at least 10.000 tons of rice at the NEI Government’s disposal [….].’
Vervolgens geeft Peeters zijn mening over de toekomstige rol en status van het Coprafonds. Uitgaande van de gedachte van de regering dat zij een zekere controle wenst uit te oefenen op de stabiliteit van de prijzen om een minimumprijs voor de kleine producent te kunnen garanderen stelt hij:
‘My feeling is that commercially the Coprafund should act as a stabiliser, but as no more. Coprafund, in order to do this job, must be single buyer and single seller, but only in order to stabilise. The real purchasing in the country itself, the real exportbusiness, should be carried on by the trade. This should be achieved as early as possible, Coprafund must reduce itself [….], but with care [….].’
Ten slotte uit Peeters kritiek op de leiding van het Coprafonds. Van de heer Sayers, de toenmalige directeur, heeft hij geen hoge dunk en hij pleit dan ook voor de aanstelling van iemand met gezag:
‘[….] if the Coprafund at the top had had a man of sufficient tact and personal ‘weight’ that man would have found and paved his own way, I am quite sure.’
Directeur-Generaal van het Coprafonds
In grote lijnen onderschrijft de Nederlands-Indische regering de conclusies en aanbevelingen van Peeters. In een brief van EZ aan Luitenant-Gouverneur-Generaal Van Mook gedateerd op 30 september 1947 (NA), toont het departement zijn waardering in sublieme ambtelijke stijl:
‘Ik moge mijn missive besluiten met de herinnering aan de zo belangrijke hulp en medewerking, welke mijn departement en het Coprafonds van den heer Peeters hebben mogen ondervinden. Ik moge dan ook Uwer Excellentie eerbiedig in overweging geven hiervoor de aandacht te verzoeken van Zijne Excellentie de Minister van Overzeese Gebiedsdelen, opdat Zijne Excellentie aanleiding moge vinden den heer Peeters in een persoonlijk schrijven dank te zeggen voor de hem bewezen diensten.’
Het is niet meer na te gaan wanneer de benoeming van Peeters tot directeur van het Coprafonds in de week is gezet. Op enig moment – waarschijnlijk tijdens zijn reis als waarnemer – heeft hij zich beschikbaar gesteld en genoot hij naar eigen zeggen de volledige steun van de directeur EZ in Indië, Mr. J.E. van Hoogstraten. In een brief aan Pierhagen op 13 mei 1948 (HP) schrijft hij:
‘[….] van Hoogstraten laat voortdurende duidelijk blijken, dat hij mijn medewerking zeer op prijs stelt. Het feit dat ik me voor dit baantje beschikbaar heb gesteld, heeft hij trouwens bij zijn besprekingen in Washington bij Agriculture en het State Department behoorlijk geëxploiteerd. Dat heeft hij mij zelf verteld.’
Peeters aanvaardt zijn benoeming, maar uit tegenover Pierhagen wel zijn bedenkingen. Hij vreest ambtelijke tegenwerking en dat men hem zal laten aanmodderen zonder de steun die hij zo dringend nodig zal hebben (AP). Op 13 november 1947 zit hij weer in Batavia. Zijn gezin volgt begin 1948.
Vals beeld
Wat dreef Peeters om zich beschikbaar te stellen voor ‘het baantje’ van DG van het Coprafonds? Was hij iemand die probeerde in die rol voor Nederland het onderste uit de kan te halen? In zijn studie over Indonesië schrijft de Amerikaanse historicus George McTurnan Kahin:
‘[….] the Copra Fund fixed the price at which the Indonesian producer could sell his copra to the Fund, the only legal purchaser. The price averaged far less than the price obtainable at the nearest world market outlet in the Philipines. [….] the Copra Fund was selling copra to Dutch processors at far below the world market price [….].’ (5)
Het lijdt geen twijfel dat het Coprafonds was opgericht als een monopolist op de Indonesische copramarkt met als doel de copraprijs te stabiliseren. Het trad dan ook als zodanig op, maar dat stelselmatig de Indonesische producenten een poot werd uitgedraaid, zoals McTurnan Kahin suggereert, is maar zeer ten dele waar. Dat gebeurde inderdaad vlak voor en vlak na de Japanse bezetting, maar – zoals blijkt uit het hierboven gememoreerde rapport van Peeters aan de Amerikaan Rossiter – ging het roer vanaf eind 1947 om en deed het Coprafonds er alles aan om de aankoopprijs van de copra zo hoog mogelijk te houden. Ook op de bewering dat de Nederlandse producenten copra verkochten voor een prijs die ver beneden de wereldmarktprijs lag is veel af te dingen. Op 15 januari schrijft Peeters in een uitvoerige brief (HP) aan het Regerings Comissariaat voor Buitenlandse Agrarische Aangelegenheden te Den Haag:
‘Het beginsel van de prijsbepaling is tot nu toe geweest de prijs van de Philippijnse copra, omgerekend tegen de officiële dollarkoers [….]. Naar onze mening is dit beginsel niet langer aanvaardbaar [….] De wijze van levering door de Philippino’s is wel een geheel andere dan de onze. Om te beginnen loopt iedereen, die van een Philippino copra koopt, het niet te onderschatten risico, dat hij, wanneer de markt oploopt, eenvoudig niet geleverd krijgt. [….] In de tweede plaats, wanneer het de heren dan gelegen komt te leveren, leveren zij zeer slecht.’
Peeters beroept zich op mededelingen die hem zijn gedaan door de heer J.C.A Faure, Hoofd van de Oils and Fats Buying Department van Unilever te Londen:
‘Shipments of Philippine Copra during 1947 have caused severe disappointment and heavy losses in weight to buyers. [….] I was interested to see an article in one of the Philippine newspapers headed ‘The Copra Scandal’. In this article attention was drawn to the deplorable state that exists in the Philippine Copra trade [….].’
Peeters concludeert:
‘Op grond daarvan menen wij, dat wij gerechtigd zijn onze vraagprijzen aan Nederland van nu af aan met 10% te verhogen.’
Op 2 februari neemt hij gas terug in zijn reactie (HP) op gegevens over de Filippijnse verschepingen die hij ontving van Pierhagen van het MVO en doet hij wat af van de prijs.
‘Ik vind het standpunt van Nederland niet onredelijk. De gegevens over de resultaten van copra-verschepingen uit de Philippijnen spreken duidelijk. [….] dan vind ik een Philippijnse prijs plus 3% niet zo verschrikkelijk gek.’
Een concessie aan de olieverwerkende industrie maar niettemin wordt een prijs bedongen die hoger ligt dan de Filippijnse. Op 15 juni 1948 beantwoordt Peeters een brief van Pierhagen (HP) met:
‘Voor jullie hoop ik natuurlijk, dat die copraprijs zal zakken, maar voor mijzelf niet. Dat is nu niet zo zeer hebberigheid. Wij hebben die hoge prijs ook nodig om de productie eruit te krijgen [….].’
Dit prijsbeleid gold overigens niet alleen de copra. Het Coprafonds probeert ook de productie en export van grondnoten (pinda’s) – eveneens een belangrijke grondstof voor de olieverwerkende industrie – van de grond te krijgen. Het fonds levert graag grondnoten aan Nederland, maar wil wel dat de regering een prijsgarantie afgeeft. Probleem is echter dat er voor deze grondstof niet zoiets bestond als een wereldmarkprijs, zoals de Filippijnse prijs dat was voor de copra. Bedoeling is dat de directeur EZ te Batavia, Van Hoogstraten, de gewenste prijsgarantie weet af te dwingen en dat hij zal voorstellen dat eventueel deze prijs persoonlijk door Peeters wordt vastgesteld. Eveneens uit de brief van 15 juni aan Pierhagen:
‘Aan dit laatste stoot je je. Ik kan dat wel begrijpen, maar het is de enige uitweg. [….]. Je hebt gelijk wanneer je zegt, dat het veel beter zou zijn indien wij een basis konden vinden als bij de copra. Maar die basis is er niet. Bij copra hebben wij de Philippijnenprijs, maar een soortgelijk punt van uitgang is bij de grondnoten absoluut niet te vinden. Zou ik voorstellen de prijs van de Br.-Indische grondnoten te nemen, dan zou ik pas goed in de kaart spelen van onze opponenten hier, want zij zouden er onmiddellijk uit distilleren, dat ik die grondnoten veel te goedkoop aan Nederland wilde leveren.’
Dat is andere koek dan de beweringen van McTurnan Kahin. Uit de rapporten en brieven van Peeters valt maar één ding af te leiden: het Coprafonds probeerde de belangen van de Indonesische producenten zo goed mogelijk te behartigen, zonder die van de wereldvoedselvoorziening en daarmee de verwerkende industrieën uit het oog te verliezen.
Copra-productie en inducement
De neiging van het Coprafonds om de prijs die werd betaald aan Indonesische producenten op te trekken had een samengesteld doel. Het was een prikkel voor de Indonesische bevolking om meer te produceren. Hierdoor zou de welvaart toenemen en tegelijkertijd zou het de copra-verwerkende industrie aan meer grondstoffen helpen. Hoe je het ook wendt of keert, daar is niets mis mee, maar er zaten nogal wat haken en ogen aan. Je kunt de prijs aan producenten wel verhogen, maar meer geld is van weinig nut als er in het land bijna niets te koop is. Peeters had dat goed door. Hij streefde er dan ook naar om de producenten niet alleen in guldens te betalen, maar ook in goederen, de zogeheten ‘inducementgoederen’. Naast rijst was er vooral behoefte aan textiel en dat waren de goederen die het Coprafonds ‘ruilde’ voor copra. In een op 9 december 1947 verschenen nota van het Coprafonds (HP) wordt deze problematiek uitvoerig geanalyseerd, uitmondend in een pleidooi voor:
‘[….] een verhooging van den prijs-in-goederen, dus van de inducement, gepaard aan een verhooging van den geldprijs. We kunnen zeggen, dat dat meerdere geld noodig is om de meerdere goederen te kunnen kopen, want voor de goederen geven wij alleen een toewijzing.’
Er is dus geen sprake van echte ruilhandel. Het Coprafonds stelt goederen ter beschikking die gekocht kunnen worden. Een goede distributie van de goederen is van essentieel belang en lokaal zal bekeken moeten worden of er behalve rijst en textiel nog andere goederen (‘kramerijen’ volgens Peeters) in aanmerking komen als inducement. De combinatie van prijsverhoging aan producenten en het ter beschikking stellen van inducementgoederen blijkt te werken:
‘De praktijk leert trouwens dat we op den goeden weg zijn. Sinds de geldprijs op f. 20,- werd gebracht en het Coprafonds overging tot ter beschikkingstelling van rijst en textiel, stijgt de productie weer.’
De exportcijfers voor copra spreken boekdelen. In 1946 werd 54.000 ton verscheept, het jaar daarop bedroeg de export bijna het driedubbele en in 1948 werd een totaal bereikt van 242.000 ton (6).
Plannen en ontboezemingen
Zoals hierboven opgemerkt, was de productie van copra hoofdzakelijk in handen van de bevolking die de klappers van hun bolster ontdeden en het vruchtvlees in primitieve rookhuizen droogden. In een uitvoerig memorandum aan de directeur van Economische Zaken te Batavia van 24 januari 1948 (HP) zet Peeters zijn idee van mechanisering van de copra-productie uiteen. Het komt hem voor:
‘dat de copra-productie [….] op zeer irrationele wijze geschiedt. Het is geen copra-maken, maar copra-bederven. Het is mijn overtuiging, dat wij de copra-productie zullen moeten overbrengen naar daartoe in te richten kleine, gestandaardiseerde fabrieken. De bevolking zal dus geen copra meer leveren, maar klappers.’
Iets vergelijkbaars staat hem voor de geest voor wat betreft de grondnoten, om in te kunnen spelen op het schreeuwend gebrek van de olie-industrie aan grondstoffen. En natuurlijk vraagt hij zich daarbij af wie de inrichting van de mechanische copra- en grondnotenteelt ter hand dient te nemen en hoe een en ander gefinancierd wordt. Daar is geen eenvoudig antwoord op te geven, want volgens Peeters is er een groot gebrek aan ondernemerszin bij de inheemse bevolking. Hij koppelt dit vraagstuk aan de in zijn ogen belangrijke rol die Nederland nog altijd in Indië heeft te vervullen:
‘Wij willen deze gewesten leiden naar onafhankelijkheid en zelfstandigheid en democratie. Wil dit werk slagen, dan zal aan zekere voorwaarden moeten worden voldaan. Voorwaarde is, dat ze de samenlevingsfactoren, die met de onafhankelijkheid en de zelfstandigheid en de democratie hand in hand gaan, mede weten over te brengen. Een dier factoren is het ondernemerschap, onweerstaanbare stimulans tot productie, tot verhoging van het levenspeil van het geheel, vormende kracht ten aanzien van karakter, durf en algemene bekwaamheid. [….] Ik concludeer dus, dat het nodig is de inheemse gemeenschap op te voeden tot het ondernemerschap [….].’
Het mag opmerkelijk genoemd worden dat een dergelijk visie geponeerd wordt vlak na de eerste politionele actie – die in de hele wereld werd afgekeurd – en zonneklaar is dat Nederlanders in feite weinig meer te zoeken hebben in de kolonie. Dat inzicht ontbreekt hem – een orthodox protestant – en daarin verschilt hij niet van de Nederlandse regering. Ik kijk dan ook met enige huiver terug op mijn verblijf als kind op Java, terwijl daar stevig gevochten werd. Maar voor mijn vader is de missie nog niet volbracht. Hij komt met een concreet voorstel:
‘Wat ik nu voorstel is, dat we een onderneming stichten, welker eerste doel is het sociale rendement, namelijk die verhoging van het productieniveau van de inheemse bevolking en haar opvoeding tot ondernemerschap. [….] Ik stel mij voor dat het een moedermaatschappij zal zijn die het initiatief kan nemen tot, resp. kan helpen bij het stichten van allerlei dochterondernemingen, welke het doel kunnen dienen. [….] Naar mijn mening moet het een Indische onderneming zijn, geen Nederlandse, en het startkapitaal moet dus gefourneerd worden door de Indische Regering.’
Het is een aantrekkelijk plan, maar gegeven de situatie niet realistisch en wat er uiteindelijk mee is gebeurd, valt uit de beschikbare documentatie niet meer te achterhalen. Wel wordt gaandeweg duidelijk dat Peeters er genoeg van heeft op te boksen tegen in zijn ogen onwetende politici en ambtenaren. Na een reis naar Nederland om bij het ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening zijn grondnotenplan te verdedigen, schrijft hij op 14 september 1948 (HP) aan Pierhagen:
‘Sinds mijn terugkomst hier in Batavia heb ik niet anders moeten doen dan vechten. En het zal wel zo blijven tot de 4e november 1948 (dan loopt zijn contract af) toe. Het is het gebruikelijke gevecht tegen de onbekwaamheid en de achterlijkheid. Wat zal ik toch dankbaar zijn, wanneer ik op de boot zit’.
In de oorspronkelijke tekst is het woordje ‘achterlijkheid’ met de pen doorgestreept en in de kantlijn vervangen door ‘ambtelijkheid’ met als toevoeging: ‘merkwaardige vergissing van de typiste!’
Begin 1949 beëindigt de IEFC zijn bemoeienissen met de oliën en vetten (de IEFC wordt een half jaar later opgeheven). Op 24 februari merkt Peeters in een brief aan Pierhagen (HP) op:
‘Je weet natuurlijk al [….] (dat) de bemoeiingen met oliën en vetten van de I.E.F.C. zijn geëindigd, zomaar, plotseling. De Amerikanen hadden er geen zin meer in, want zij wilden wel eens een stimulans hebben voor hun binnenlandse markt, die angstwekkend naar beneden donderde. Wat doe je dan, – je gooit plotseling alle internationale samenwerking, waarover je zo’n hoog woord hebt gehad overboord.’
Peeters wist natuurlijk dat de belangstelling van de Amerikanen voor een instituut als het IEFC, voor overheidsingrijpen dus, van tijdelijke aard zou zijn. Zij deden dat uitsluitend met het oog op de chaotische situatie vlak na de Tweede Wereldoorlog. Vanaf het moment dat de bevolking aanzienlijk begon te groeien, concentreerden de Amerikanen zich op de binnenlandse politiek. Op 18 maart 1949 volgt weer een brief (HP) waarin Peeters zijn frustraties uit in niet mis te verstane bewoordingen:
‘[….] duidelijk mijn verbittering laten blijken over de internationale samenwerking, die niets anders betekent, dan het heersen van een aantal groten over de kleinen. Een grote huichelachtige bende.’
Naspel
Voor Peeters was het van meet af aan duidelijk dat voor het Coprafonds een bescheiden rol was weggelegd. In zijn visie diende het in de woelige tijden na de Tweede Wereldoorlog te functioneren als beschermer van de belangen van de arme copra-producerende bevolking en als aanjager van de zo noodzakelijke productie van grondstoffen voor de wereldvoedselvoorziening. Niets meer of minder. Op 14 januari 1948 schrijft hij aan Pierhagen (HP):
‘Maar wij moeten steeds op zelf-liquidatie, resp op zelf-reducering bedacht zijn. Een overheidsorgaan ziet zich zo gaarne als onmisbaar.’
Van dit streven van een voorvechter van de vrije ondernemingsgewijze productie en vrijhandel blijft na de soevereiniteitsoverdracht niets over. In december 1954 wordt het Coprafonds genationaliseerd en herdoopt in Yayasan Kopra. Het dagelijks bestuur ervan bestaat uit twee vertegenwoordigers van de regering en drie lokale gedelegeerden. Deskundigheid of ondernemerskwaliteit tellen niet mee. Veel medewerkers van het Coprafonds die niet loyaal zijn aan de Republiek Indonesië worden de laan uitgestuurd. Yayasan Kopra verliest de greep op de lokale handel die al gauw beheerst wordt door militairen. Zij betalen de boeren de helft van de marktprijs via ruilhandel. Smokkel vind plaats op grote schaal. De copra-export daalt drastisch. In 1956 wordt Yayasa Kopra opgeheven (7).
Meer Nederlands-Indië op Historiek
Noten
1) ^ Burger, D.H., Sociologisch-Economische Geschiedenis van Indonesia deel II pg. 133, Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam 1975.
2) ^ Tammes, Dr. P.M.L., De bevolkingscultuur van Klapper, pg. 63, Departement van Economische Zaken in Nederlands-Indië, Makassar 1947.
3) ^ Tammes op.cit., pg. 11.
4) ^ Dol, J., Copra en Coprafonds in Oost-Indonesië, pg. 87, overdruk uit Landbouw XXI, Archipel Drukkerij, Buitenzorg 1949.
5) ^ McTurnan Kahin, G., Nationalism and Revolution in Indonesia, pg. 360-361, Cornell University, Ithaca, New York 2003.
6) ^ Dol, op. cit., pg. 97.
7) ^ Asba, A.R, Makassar Copra as a Trigger of Struggling for Power between Central and Local Government, Tawarikh International Journal for Historical Studies, 6(2), pg. 197-212, April 2015.