De neutrale stem van de pers
Terwijl de rest van Europa in de zomer van 1914 verstrikt raakte in het oorlogsgeweld had het in 1913 aangetreden extraparlementaire kabinet onder leiding van de liberaal Pieter Cort van der Linden vol ingezet op de handhaving van de neutraliteit. Het kon daarbij rekenen op de steun van parlement, pers en bevolking. De Tweede Kamer had de ‘Godsvrede’ afgekondigd en alle oorlogsmaatregelen van de regering gesanctioneerd. Ook de pers had haar volledige medewerking toegezegd. Begin augustus had de regering de landelijke dagbladen verzocht zich te onthouden van publicaties die een gevaar voor ’s lands neutraliteit zouden kunnen vormen, zonder daarbij duidelijke richtlijnen aan te geven. De voorzitter van de Nederlandsche Journalisten Vereeniging (NVJ), Mr. L.J. Plemp van Duiveland, tevens hoofdredacteur van De Nieuwe Courant, verklaarde zich namens de Nederlandse pers bereid officiële informatie afkomstig van de overheid of het militair Hoofdkwartier in de dagbladen op te nemen en zich verder te onthouden van partijdige berichtgeving.
De Nederlandse pers stelde het landsbelang voorop en leek bijna trots op de censuur die het zichzelf daarmee had opgelegd. In De Nieuwe Courant schreef Plemp van Duiveland tevreden dat het beroep dat de regering op de vaderlandse pers had gedaan om de neutraliteit te bewaken, niet vergeefs was geweest:
Nog nooit heeft onze aan een bijna absolute vrijheid gewende pers zich zelve en haar lezers een zoo langdurige beperking opgelegd; nog nooit bewees zij zoo zeer als nu, haar verantwoordelijkheid jegens ons land en onze regeering bewust te zijn.
Een collega van de NRC was al even content over de getoonde journalistieke zelfbeheersing:
C.K. Elout, de parlementaire verslaggever van het Algemeen Handelsblad, constateerde dat er van een kritische houding van de vaderlandse pers niets meer te bespeuren viel:
Het zelfopgelegde zwijgen van de pers was bedoeld om de Nederlandse neutraliteitspositie te helpen beschermen en gold daarom zowel de binnenlandse als de buitenlandse berichtgeving. Het brute optreden van het Duitse invasieleger in België, de verwoesting van Leuven, de Britse blokkademaatregelen, maar ook het Nederlandse regeringsbeleid; nergens kon de pers zich over uitspreken zonder zichzelf de vraag te stellen of dit repercussies zou kunnen hebben voor de vaderlandse onzijdig- en afzijdigheid. De journalistiek leek dodelijk bevreesd beticht te kunnen worden van het in gevaar brengen van de neutraliteit.
Enkele juristen en historici uitten al vroeg hun bedenkingen over deze volgens hen al te coöperatieve houding. De historicus G.W. Kernkamp, die maandelijkse oorlogsoverzichten schreef voor het liberale tijdschrift Vragen des Tijds, achtte het een slechte zaak dat de pers zichzelf als opinievormer monddood maakte in een periode waarin ‘de volksmeening [dobbert] als een schip zonder stuur op onstuimige zee’. Volgens hem werd de neutraliteit te veel als zaligmakend afgeschilderd:
Onze neutraliteit mag geen doel zijn, maar blijve het middel, waardoor wij het doel: behoud onzer zelfstandigheid, trachten te bereiken.
Volgens een redactioneel commentaar in het Weekblad van het Recht stelde de pers zich veel te terughoudend op. Het kwam het blad voor dat de regering van mening was dat de stipte inachtneming van de neutraliteit verlangde dat elk oordeel over het uitbreken van de oorlog en de wijze waarop die gevoerd werd achterwege moest blijven, en dat de vaderlandse pers zich met ‘pijnlijke zorgvuldigheid’ aan die richtlijn had gehouden. Dit gaf blijk van een onnodige en ongewenste volgzaamheid:
De Amsterdamse jurist Kornelis Jansma nuanceerde het beeld dat de regering had gecreëerd rond de verplichtingen die de neutraliteitsstatus met zich meebracht. Hij wees erop dat de meeste rechtsgeleerden van mening waren dat alleen regeringsdaden een directe aanleiding tot een oorlogsverklaring konden vormen en dat dus alleen de regering de neutraliteit direct in gevaar kon brengen. Als een neutrale onderdaan onneutrale acties ondernam, kon een oorlogvoerende partij alleen vorderen dat de neutrale regering daartegen zou optreden. En het in woord of beeld uiten van een voorkeur voor een van de strijdende partijen kon onmogelijk als een onneutrale actie worden aangemerkt.
De oorlogvoerende die van ons zou eischen, dat wij onze vrijheid van spreken op een dergelijke wijze aan banden zouden leggen, zou daardoor alleen al onze nationale onafhankelijkheid aantasten.
Volgens Jansma golden voor de neutrale burger slechts twee verboden: het beledigen van een bevriend staatshoofd en het doen van oproepen aan het publiek die tot ‘ondoordachte feitelijkheden’ zouden kunnen leiden.
De hoofdredacteuren handelden voornamelijk naar eigen eer en geweten. De Nederlandse regering had bij het uitbreken van de oorlog niet meer dan een verzoek doen uitgaan naar de persorganen. Dwangmiddelen waren er nauwelijks. Het Wetboek van Strafrecht kende alleen artikel 100, dat bepaalde dat eenieder die ‘opzettelijk eenige handeling verricht, waardoor de onzijdigheid van den staat wordt in gevaar gebracht’ tot een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar veroordeeld kon worden. Maar, zoals Jansma opmerkte, dan moest de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of een gewone burger de onzijdigheid van de staat wel in gevaar kón brengen.
Wat opvalt aan de berichtgeving in de Nederlandse pers als geheel in de eerste twee oorlogsjaren, is de verantwoordelijkheidspositie die de dagbladen zich hadden aangemeten. Zij laveerden niet alleen omzichtig tussen de Centrale Scylla en de geallieerde Charybdis, maar droegen er ook zorg voor hun lezers op generlei wijze aan te zetten tot neutraliteitsbedreigende uitingen of daden. De pers maakte zich tot het geweten van het volk. Toen na het eerste oorlogsjaar de acute oorlogsangst leek te verdwijnen, volgden er onmiddellijk oproepen om toch vooral niet onvoorzichtig te worden. Waar in oorlogvoerende landen door de regering werd gewaarschuwd tegen loslippigheid (‘De vijand luistert mee!’), zo werd in het neutrale Nederland door de pers gewaarschuwd tegen onneutrale uitlatingen omdat álle oorlogvoerende partijen meeluisterden:
De pers zelf gaf het goede voorbeeld met haar ingetogen oorlogsverslaggeving en deed tegelijkertijd een moreel beroep op de burger. De neutraliteit diende niet alleen het landsbelang, het verhief land en volk boven de strijdende partijen naar een superieur moreel niveau.