Brief van Penelope aan Odysseus
Penelope heeft twintig jaar geleden op Ithaka afscheid genomen van Odysseus, toen hij ging deelnemen aan de strijd om Troje. Die oorlog is allang beëindigd, alle andere Griekse helden zijn inmiddels weer thuis, van Odysseus taal noch teken, hooguit een vaag bericht van enkele personen die hem ergens hebben ontmoet of iets over hem hebben gehoord.
Penelopes vader, Icarius, dringt erop aan dat ze hertrouwt, want hij is ervan overtuigd dat Odysseus is omgekomen. Dagelijks verzamelen zich in haar paleis vele huwelijkskandidaten (in vertalingen van Homerus’ Odyssee vaak ‘vrijers’ genoemd), edellieden van Ithaka of zelfs van verder weg. Zij eten en drinken er op haar kosten en wachten op een beslissing. Zelf hoopt Penelope nog steeds op Odysseus’ terugkeer, ja, ze weet bijna zeker dat hij nog leeft en onderweg is. Voorlopig heeft ze bedongen dat ze eerst een weefsel mag afmaken, een doodskleed voor haar schoonvader Laërtes, maar ’s nachts haalt ze de draden uit die ze overdag heeft geweven, en zo stelt ze de beslissing uit.
Odysseus!
nog steeds niet thuis bent. Nee, je hoeft niet terug te schrijven,
kom liever zelf. Troje ligt plat, maar blijft voor vrouwen
een schrikbeeld. Was die stad, was Priamus dit waard?
Ach, was die vrouwenjager op zijn schip naar Sparta
maar door de golven opgeslokt! Dan was mijn bed niet
zo kil en dor, dan klaagde ik niet steeds in stilte
over hoe traag de dag vergaat en hoefde ik
de nacht niet te misbruiken om met lege handen
mijn weefsels uit te halen.
Steeds weer was ik angstig –
te angstig? – om jouw welzijn. Liefde geeft veel angst.
Aldoor zag ik Trojaanse horden op je afgaan;
alleen al bij de naam van Hector
werd ik lijkbleek,
vooral toen ze vertelden hoe Antilochus
door hem geveld was, of hoe Patroclus gedood was
in zijn bedrieglijk harnas, en dan huilde ik
omdat een list soms kan mislukken… Bij de dood van
Tlepolemus, heel bloedig, werd mijn angst opnieuw
gevoed, kortom, zo vaak als er in ’t Griekse kamp
iemand gesneuveld was, bevroor je vrouw vanbinnen
van angst…
Toch is de hemel mild geweest en zegent
mijn huwelijkstrouw: mijn man is ergens nog in leven
en Troje ligt in as. De Griekse generaals zijn
weer thuis, de krijgsbuit wordt geofferd in de tempels,
de altaarvuren branden, vrouwen dragen er
geschenken heen uit dank, omdat hun man de oorlog
heeft overleefd, en hij vertelt, nee, hij bezingt ze
hoe Troje onderging. Iedereen luistert mee,
van jong tot oud, vol van bewondering; ik zie hoe
zijn vrouw de woorden indrinkt en hoe hij dan soms
op tafel een gevecht beschrijft en in een wijnvlek
heel Troje tekent: ‘Kijk, hier stroomt de Simoeis,
dit is Sigeium, hier stond Priamus’ paleis,
daar vocht Achilles, hier Odysseus, daar joeg Hector
hardhandig onze paarden op de vlucht…’
Ik weet
dit alles, want je eigen zoon is naar zijn vader
gaan zoeken en de oude Nestor
heeft heel veel
aan hem verteld en hij vertelde ’t weer aan mij.
Zo weet ik ook dat door jouw wapen koning Rhesus
en Dolon zijn gedood, de laatste door een list,
Rhesus terwijl hij sliep.
Ver van je vrouw en zoon –
aan wie je nooit, nooit dacht! – durfde jij in het donker
de vijand op te zoeken in zijn tentenkamp
en bijna in je eentje al die Thraciërs
te kelen in hun slaap! Ooit was je toch voorzichtig
en dacht je nog aan mij…
Wat heb ik er nu aan
dat Troje door jouw toedoen platligt, als ik hier
nog net zo zit te wachten als toen Troje stond;
als ik een man heb die ik desondanks moet missen?
Voor anderen is de stad verwoest, alleen voor mij
nog niet. Wie er nu woont is winnaar: mensen ploegen
er weer met krijgsgevangen vee, er groeit allang weer
rijk graan, de bloedbevruchte grond geeft oogst, ploegijzers
stoten op botten, gras dekt de ruïnes toe,
maar jij, veroveraar, bent nergens, en ik mag dat
kennelijk niet begrijpen, ook niet weten waar
je je verstopt hebt met je stalen hart. Ik vraag het
aan iedereen die met zijn schip hier aanlegt en
geef deze brief mee, zelf geschreven, in de hoop dat
zo iemand jou ontmoet en hem bezorgt. Ik gaf hem
ook mee naar Pylos, waar de oude Nestor woont,
maar kreeg geen afdoend antwoord; daarna ook naar Sparta,
maar ook in Sparta weten ze van niets.
Wáár zit je?
Hoe heet dat land daar? Waarom dat getreuzel? Om
niet thuis te komen? Heus, de burcht van Troje
had beter kunnen blijven staan (ach, hoe lichtzinnig
bad ik de goden om het tegendeel, ik dwaas),
dan zou ik weten waar je aan het vechten was
en hooguit daarvoor bang zijn en met andere vrouwen
bidden voor je behoud. Nu weet ik niet wat mij
zo bang maakt, alles spookt hier door mijn arme hoofd,
een golfstroom vol van zorgen, alle gevaren die
ik maar op land of zee als uitstel kan bedenken!
En dan – ik ben zo dom om voor je hart te vrezen:
je kunt verlokt zijn door een vreemde vrouw. Misschien
dat jij mij daar bij haar omschrijft als een wat simpel
soort huisvrouw die niet anders kan dan woldraad spinnen.
Ach! Laat dit niet gezegd zijn, laat dit maar verwaaien
in ijle wind, nee, blijf niet dáárom ver van huis!
(…)
Kom toch snel! Jij bent de redding voor
je huis. Je hebt een zoon die – bid ik – van zijn vader
zo veel kan leren. Zie jouw vader, zie Laërtes:
hij stelt de dag van sterven uit, alleen opdat
jij hem de ogen sluit. En wat mijzelf betreft:
ik was een jonge vrouw, toen jij hier wegging. Nu,
bij thuiskomst, zul je zien hoe oud ik ben geworden.
Je Penelope
~ Ovidius