Wanneer is een verhaal nou gejat of zelf bedacht? De discussies rond wat van wie is, woeden al sinds de uitvinding van de boekdrukkunst.
Toen er nog geen schrift bestond, was een verhaal van iedereen. Zangers en vertellers namen zinnen en thema’s van elkaar over en pasten ze aan. In de middeleeuwen werd steeds meer op papier vastgelegd. ‘Kopiisten’, vaak monniken, schreven teksten nauwkeurig over. Maar de kans op fouten was groot. En ze haalden ook wel eens wat zinnen weg, of voegden nieuwe dingen toe.
Vanaf 1450 zorgde de drukpers voor een revolutie. Opeens konden er snel veel exemplaren van een boek worden verspreid. De inhoud lag vast, niemand kon daar nog iets aan veranderen. De auteur werd daardoor belangrijk. Het idee van plagiaat kwam op. Dat kwam ook doordat een boek nu een verkoopbaar product was geworden. Een idee of verhaal kon veel geld waard zijn. Schrijvers konden voortaan beschuldigd worden van diefstal.
Om de publicaties onder controle te krijgen, probeerde de overheid wel uitgevers het exclusieve recht te geven om bepaalde boeken te drukken. Maar daar trok niet iedereen zich iets van aan. Bijvoorbeeld in het zeventiende-eeuwse Amsterdam probeerden honderden uitgevers, drukkers en boekhandelaren (vaak werden die beroepen gecombineerd) te overleven, door schaamteloos gewilde boeken van concurrenten herdrukken. Vanaf de negentiende eeuw verschoven de rechten van de uitgever naar de auteur.