Schattingen over de periode 1580-1800 gaan ervan uit dat er in de Nederlandse Republiek 50.000 tot 100.000 schilders actief waren, die tussen de vijf en tien miljoen schilderijen hebben geproduceerd. Deze uiterst productieve en kwalitatief hoogstaande stroming in de schilderkunst kennen we als de ‘Hollandse School’. Bij WBooks verscheen over dit thema het prachtige Het grote Gouden Eeuw boek. De Hollandse schilderkunst.
In eenentwintig hoofdstukken behandelt dit meesterwerk de schilders en schilderkunst uit, ruwweg, de jaren 1590 tot 1710. Schrijver dr. Jeroen Giltaij, senior conservator oude kunst bij het Museum Boijmans van Beuningen, wilde aanvankelijk een kleiner boek schrijven. Dat is gelukkig niet gelukt: de auteur schildert de lezer een prachtig palet voor van 230 schilders en 320 schilderijen, waarbij hij voornamelijk geput heeft uit de collecties van de belangrijkste Nederlandse musea. Met name schilderijen uit het Rijksmuseum en Scheepvaartmuseum (Amsterdam), het Mauritshuis (Den Haag) en Museum Boijmans van Beuningen (Rotterdam) komen aan bod, en in minder mate ook erfgoedinstellingen als het Frans Hals Museum (Haarlem), Centraal Museum (Utrecht) en het Kröller-Müller Museum in Otterlo.
Fenomenaal waarnemingsvermogen
Wanneer het over de bloei van de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst gaat, citeert men vaak de Engelsman Peter Mundy (1600-1667). Deze koopman maakte wereldreizen en deed ook Holland aan. Volgens Mundy hadden (vrijwel) alle Hollanders hun huizen, vooral de kamers aan de straatkant, gedecoreerd met schilderijen. Slagers, bakkers, smeden en schoenmakers hadden volgens Mundy dikwijls een schilderij opgehangen in hun winkel.
In de inleiding gaat de auteur onder meer in op het geheel eigen karakter van de Nederlandse schilderkunst. Giltaij schrijft:
“Zoals voorheen werden er Bijbelse en historische voorstellingen geschilderd en schilderijen met mythologische en allegorische onderwerp, die “historiestukken” werden genoemd. En er werden uiteraard talloze portretten geschilderd, meestal op bestelling van de geportretteerden of van nabestaanden. Maar daarnaast specialiseerden schilders zich in onderwerpen als landschappen, soms met een rivier of een meer, stillevens, het dagelijks leven, het kerkinterieur, het stadsgezicht en zeegezichten, al of niet met een beroemde zeeslag. Dat was nog niet eerder vertoond. Men is geneigd te denken dat de schilder op zijn doek of paneel weergaf wat hij voor zich zag. Zo ging het misschien wel bij portretten, maar niet bij andere onderwerpen. Die werden door de schilder in zijn atelier, zittend achter de ezel, uit het hoofd op het doek of het paneel gezet, soms met behulp van getekende schetsen. Schilders moeten in die tijd een fenomenaal waarnemingsgeheugen hebben gehad en tegelijk een scherp visueel geheugen. Zij maakten wandelingen en hadden soms schetsboeken bij zich om vast te leggen wat zij zagen. Dan stelden zij in het atelier de compositie vast.” (8,9)
Haarlem
De nieuwe Hollandse schilderkunst begon in Haarlem. Deze stad was rijk geworden door haar bierbrouwerijen en linnenblekerijen, en ving veel Vlamingen op die in het laatste kwart van de zestiende eeuw naar de Republiek gevlucht waren. Een van hen, Karel van Mander (1548-1606), was in Gent en Doornik tot schilder opgeleid, waarna hij tussen 1573 en 1577 in Florence en Rome was geweest, waar hij de renaissancekunst van de Italianen had ingedronken. In 1583 arriveerde Van Mander in Haarlem en legde hij een belangrijke basis voor de Hollandse School. Tot zijn beroemde werken – die we prachtig groot en in kleur in het boek aantreffen – behoren “De aanbidding van de herders” (1598), het zesdelige boekwerk over schilders uit zijn tijd Het Schilder-boeck (1604) en De doortocht door de Jordaan (1605).
Andere topschilders uit Haarlem waren Frans Hals (1583-1666) – een Vlaming die rond 1586 met zijn ouders naar Haarlem verhuisde -, Hendrick Goltzius (1558-1617) en Cornelis van Haarlem (1562-1638). De schuttersstukken van Hals tussen 1616 en 1639 getuigden van zijn fenomenale talent, Goltzius blonk met name uit als prentenmaker, met als een van de hoogtepunten de prachtige houtsnede “Hercules en Casus” (1588), terwijl Van Haarlems “De val van Ixion” (ca.1588) qua lichtgebruik net zo geniaal was.
Hooch-gheroemde conste
De hoofdstukken behandelen diverse thema’s. Om een aantal voorbeelden te noemen: maniërisme en caravaggisme in Utrecht, stillevens, landschapsschilderijen, Rembrandt en zijn leerlingen, zeeschilders, historiën en stadsgezichten.
Fraaie staaltjes van architectuurgeschiedenis komen we tegen in hoofdstuk twaalf. Schilderijen met een zicht in of op een gebouw heetten in de zeventiende eeuw ‘perspectiven’, oftewel ‘doorkijkjes’. De eerste Hollandse architectuurschilders waren Hans Vredeman de Vries (1525/6-1609) en zijn zoon Paul (1567-1617) uit Leeuwarden. Over dit duo lezen we:
“In 1604 gaven vader en zoon een belangrijk boek uit met prenten, met als titel: Perspective dat is de hooch-gheroemde conste…. dat als voorbeeld voor schilders heeft gediend. In de schilderijen van vader en zoon is de gefantaseerde architectuur het onderwerp en wordt een scala van renaissancistische en gotische motieven verwerkt.” (243)
Opvallend aan dit type schilderijen is het gebruik van wiskundige perspectieven, evenwijdige lijnvormen en diepte. een mooi voorbeeld hiervan is een schilderij van Hans Vredeman de Vries met als titel en onderwerp Lazarus voor het paleis van de rijke man (1583). Hierin zijn de wiskundige patronen goed zichtbaar.
Visuele wandeltocht
Dit boek verdient met recht het predicaat standaardwerk. De ruime aandacht voor het kunstwerk van minder bekende grootheden uit de Hollandse school maakt dit boek speciaal. Giltaij voert de lezer mee op een sensationele visuele wandeltocht door de Nederlandse schilderkunst. Daarbij voorziet hij de vele prachtige afbeeldingen in het boek van punctueel en zinnig commentaar. Het goed geschreven boek bevat afsluitend nog een beknopte literatuurlijst opgedeeld per hoofdstuk, evenals een register op namen van kunstenaars.
Boek: Het Grote Gouden Eeuw Boek