Kunst is geen regeringszaak
In 1862 vond de Wereldtentoonstelling van nijverheid en kunst in Londen plaats. Volgens de troonrede van dat jaar nam Nederland daar ‘een waardige plaats in’. De Nederlandse inzending getuigde van ‘vooruitgang in vele takken van industrie’. Het liberale Kamerlid De Brauw vond dat de (recente) schilderijen die ook waren ingezonden ten onrechte niet werden vermeld. Thorbecke, toen minister van Binnenlandse Zaken, was het daar niet mee eens. Ten eerste waren er maar weinig schilderijen in vergelijking tot de producten van nijverheid en ten tweede vond Thorbecke dat het de regering niet paste een oordeel te hebben over de kunst. Vermelding in de troonrede zou zo’n oordeel inhouden (want ‘van hoge kwaliteit’ of iets dergelijks zou dan gezegd moeten worden).
Hij bedoelde ‘dat de Regering geen oordeel, noch enig gezag heeft op het gebied der kunst’. Thorbecke erkende echter wel degelijk dat de overheid verantwoordelijk was voor het in stand houden van archieven, musea en onderwijsinstellingen. ‘Hardware’, zouden we nu zeggen.
Eigenlijk vond hij ook wel dat kunst en wetenschap door de staat moesten worden beschermd, maar financiering daarvan was niet de bescherming die hij bedoelde.
Door staatsonthouding heeft de kunst zich zelf een plaats veroverd in het vrije spel der maatschappelijke krachten.
Nou ja, een klein plaatsje dan. En kunstenaars moesten zelf hun best doen om de steun van het publiek te verwerven. Deden zij dat niet en vertrouwden zij te veel op de financiële steun van de overheid, dan werden ze lui en droogde hun creativiteit op.
Waar hebben we dat meer gehoord? Dat kunstenaars en wetenschappers te veel in de watten worden gelegd? Dat zij zelf voor hun financiering moeten zorgen? Dat ze lui worden?
Onder druk gezet door de volksvertegenwoordiging, die verder wilde gaan in de bevordering en bescherming van de kunsten, kwam Thorbecke enkele maanden later toch met een programma:
- De Regering moet zorgen voor het onderwijs, ‘een uitnemend middel door de Regering, voor zover door gemeenten en particulieren niet behoorlijk gezorgd wordt, te baat te nemen. Instellingen van onderwijs, zo zij niet behoorlijk geïnstrueerd zijn om het doel te bereiken, kunnen daartoe de noodzakelijke middelen van regeringswege bekomen.’
- De Regering moet jeugdige talenten die zich als zodanig reeds geopenbaard hebben, laten reizen naar klassieke plaatsen, waarvan het bezoek voor hun ontwikkeling bevorderlijk kan zijn.
- De Regering moet zorgen voor ‘openbaarheid en concentrering van hetgeen wij hebben teneinde de kunst bij het publiek bekend te maken en hun, die het vermogen hebben om kunstenaar te worden in zich voelen, tot voorbeeld te dienen. Een uitstekend middel dat op grote schaal enkel door de Regering kan worden gebezigd.’ Thorbecke beloofde dat hij ‘te dien opzichte zou doen wat hij kon’.
- De Regering moet een zekere som op de begroting hebben waaruit schilderijen van levende meesters worden gekocht:
Een middel dat streng en juist toegepast, een goed middel kan zijn. Is aankoop een hoog nationaal ereblijk, aan wezenlijke verdiensten geschonken, en wordt dan dat kunstwerk van landswege opgehangen en voor publiek bewaard, onder die voorwaarden kan ook dat middel uitstekend zijn, en kan het die medailles, nu uitgeloofd, vervangen.
Het Kamerlid De Brauw stelde toen de vraag of de kunst nu toch regeringszaak was geworden. Thorbecke antwoordde dat…
…de kunst in mijn ogen evenmin een regeringszaak is als zij dit vroeger was. De kunst is geen regeringszaak, in zoverre de Regering geen oordeel, noch enig gezag heeft op het gebied der kunst. Dit is de zin waarin ik gesproken heb.
Deze woorden staan nog steeds bekend als het ‘Thorbeckeadagium’. Het wordt veel aangehaald, in juiste en onjuiste context. In feite gaat het alleen om de inhoudelijke beoordeling van kunst.
De invloedrijke Victor de Stuers (zie hieronder) concludeerde terecht dat bemoeienis met kunst ook altijd oordelen over kunst is:
Een Regering die Musea behoudt of opruimt, die kunstvoorwerpen koopt of ten geschenke aanneemt, die gebouwen sticht, waarvoor zij prijsvragen uitschrijft of ontwerpen bestelt, heeft wel degelijk over kunst te oordelen, want zij heeft tussen verschillende kunstproducten te kiezen.
Hij vond het programma, hoe onvolledig ook, meer dan genoeg om de bewering te rechtvaardigen dat voor een regering die zulke denkbeelden als de hare uitspreekt, de kunst wel degelijk een regeringszaak is. In feite zou je kunnen zeggen dat als Thorbecke zegt dat de regering geen oordelaar is van wetenschap en kunst, hij de onafhankelijkheid van kunsten en wetenschappen koestert.
Dit debat is van belang omdat het niet alleen in de negentiende eeuw werd gevoerd. Eigenlijk zijn we het sindsdien blijven voeren.
Victor de Stuers
Jonkheer Victor Eugène Louis de Stuers was in 1843 geboren in Maastricht. Zijn ouders waren geïnteresseerd in cultuur en hadden veel kunstvoorwerpen in huis. Als volwassene verzamelde hij zelf ook kunst.
Hij studeerde rechten, promoveerde in Groningen in 1869 en werd advocaat. Zijn belangstelling voor kunstgeschiedenis kwam tot uiting in enkele stellingen bij zijn proefschrift (ik vertaal ze hier naar modern Nederlands):
- Kunst behoort hier te lande als een onderdeel van het onderwijs, een voorwerp te zijn van aanhoudende zorg der regering.
- Er bestaat behoefte aan een inventarisatie van kunstvoorwerpen in Nederland, aan een classificatie, volgens welke enkele gebouwen als historische monumenten door de staat verzorgd zouden worden.
- Ontwikkeling van de goede zeden en de veredeling van het volk door krachtige, van staatswege gesteunde beoefening der schone kunsten wordt in Nederland niet genoegzaam beproefd.
De Stuers werd wat we nu zouden noemen een activist op het gebied van behoud van erfgoed. Hij ijverde vooral voor monumenten en de oprichting van musea. Er moest een Nederlands museum komen voor kunst en erfgoed (dat werd uiteindelijk het Rijksmuseum. Hij is ook betrokken geweest bij de oprichting van enkele andere musea, waaronder het Prinsenhof in Delft). Ook was hij een van de initiatiefnemers van de Vereniging Rembrandt, die werd opgericht in 1883.
Maar voordat dat zo ver was, publiceerde hij in 1873 zijn beroemde artikel ‘Holland op zijn Smalst’ in het literaire tijdschrift De Gids. Op felle toon bekritiseerde hij daarin de onverschilligheid van Nederland voor de monumenten, de rijksbouwkunst en het museumbeleid, zo er al van enig beleid op dat gebied sprake was.
Na een lang verhaal over het verval van veel besloot hij:
Bij het beschouwen van den toestand onzer monumenten en het schetsen van het in Nederland heerschend wandalisme [het laten verkommeren, ws], heb ik slechts een gedeelte van den sluier opgelicht. Maar de enkele staaltjes, die ik mededeelde, zijn voldoende om te doen zien, hoe bedroevend de historia morbi is. Moge althans het anatomiseren van den invretenden kanker leiden tot juist besef van de kwaal en tot het aanwenden van krachtige medicijn. De kunst en de eerbied voor onze historie zijn erg ziek, maar Goddank nog niet geheel dood. Vergeten wij niet, dat behalve Italië, geen ander land in de XVIe-XVIIIe eeuw op het gebied der kunst zooveel heeft voortgebracht als Nederland, en dat wij, wat roemrijke geschiedenis betreft, voor niemand behoeven te wijken.