Bij uitgeverij Athenaeum verscheen in 2018 het boek Ruzie. Van een lijk naast de kachel tot rijdende rechters. Hierin beschrijft Enno de Witt hoe wij in de loop der eeuwen steeds nieuwe en vaak lachwekkende manieren vonden om elkaar het leven zuur te maken. De verzamelde ruzies vormen een staalkaart van Nederlandse kleinzieligheid en koppigheid, maar de geschiedenis van ons geruzie laat ons ook beter begrijpen wie wij zijn, waar we vandaan komen en hoe ruzie ons land vorm heeft gegeven. Op Historiek een fragment over ruzie onder archeologen over een opmerkelijke vondst.
De ‘unieke’ vondst van Tjerk Vermaning
We weten veel over onze prehistorische voorouders, maar wat ontbreekt is grondige kennis over hoe zij dachten en in het leven stonden. Vrijwel alles is speculatie, gebaseerd op min of meer toevallige bodemvondsten, die zelden tot een eenduidige interpretatie leiden. De ideale voedingsbodem dus voor tot op het bot uitgevochten conflicten, waarbij de strijdende partijen zich diep in hun loopgraven verschansen.
De geschiedenis van de Nederlandse archeologie kent een paar loepzuivere voorbeelden van wetenschappers die iets zo absoluut zeker wisten dat ze blind waren voor aanwijzingen dat het misschien ook anders zou kunnen zijn, en venijnig uithaalden wanneer een ander vraagtekens bij hun waarheid zette. Geen van deze kwesties heeft zoveel losgemaakt, ook buiten het vakgebied, als de strijd rond de amateur Tjerk Vermaning (1929-1987) en de artefacten die hij presenteerde als authentieke bodemvondsten. Vermaning was een eenvoudig grasmaaimachinemonteur toen hij in 1965 opzien baarde met vondsten die hij in het Drentse Smilde had gedaan. Ze waren volgens Vermaning vijftigduizend jaar oud en gemaakt door neanderthalers. Grote opschudding was het gevolg, want als dat waar was zou onze prehistorie veel ouder zijn dan werd aangenomen.
Aanvankelijk reageerde de wetenschap positief; de universiteit van Groningen deed onderzoek naar de vondsten. Vermanings verhalen waren dermate spectaculair dat menig journalist ze gretig opschreef. ‘Sensationeel’ werden ze in de Friese Koerier genoemd.
Juist de door Vermaning veronderstelde neanderthalerafkomst baarde opzien, de reguliere wetenschap had nog nooit iets dergelijks in Nederlandse bodem gevonden. De provincie Drenthe betaalde Vermaning vijfduizend gulden voor de vondsten en kon door die destijds forse investering later met goed fatsoen niet meer terug, toen twijfels rezen over de echtheid. Dat zou ernstig gezichtsverlies opleveren, en twijfels aan het oordeelsvermogen bij de besteding van door de overheid verstrekte gelden. De eigenaar van de akker waar de werktuigen waren gevonden kreeg eenzelfde bedrag. De eminente archeoloog Harm Tjalling Waterbolk toonde zich op de televisie positief. Vermaning werd een bekende Nederlander. Hij kreeg een jaargeld en de culturele prijs van Drenthe, maar klaagde over miskenning door de officiële wetenschap. Om zijn punt te maken en twijfelaars te overtuigen deed hij er nog een schepje bovenop door op een geheime plek volgens hem nog veel ouder neanderthalermateriaal te vinden.
‘Gespleten persoonlijkheid’
Waterbolk had intussen steeds meer problemen gekregen met Vermaning, die hij ‘een zeer lastige man’ noemde, en ‘een beetje een gespleten persoonlijkheid’. Ook begon bij hem twijfel te rijzen over de ouderdom van de vondsten.
Vermaning bleef zijn vindplaats verborgen houden en daar kwam ruzie van met het Drents Museum in Assen. Ook in Groningen nam de irritatie toe, maar in de pers kon de door velen als miskend genie beschouwde Vermaning nog steeds geen kwaad doen.
Zelfs de politiek bemoeide zich ermee. Een antirevolutionair Drents Statenlid stelde voor dat de provincie Vermaning een financiële bijdrage zou geven. Vermaning schermde met een aanbieding uit Denemarken om ook de Deense prehistorie aanzienlijk te komen verlengen. Waterbolk informeerde daar bij zijn Deense collega’s naar, maar die wisten van niets. Vermaning gooide het er vervolgens op dat hij was misleid en door een amateur was benaderd, maar een jaargeld van de provincie, bang hem aan de Denen te verliezen, had hij toen al op zak, dus veel maakte het voor hem niet meer uit.
Vermaning deed in diverse media een boekje open over zijn methode. Terwijl de gevestigde archeologie zich behielp met vermoeiend onderzoek, kreeg hij naar eigen zeggen visioenen van neanderthalers die door het Drentse land trokken. Hij liet verder weten dat hij ook een sociale strijd voerde, als klein man tegen de hoge heren en geleerden, en merkwaardig genoeg tegen de in 1944 overleden voormalig minister-president Colijn. Dit laatste vanuit de gedachte dat het Bijbelse gedachtegoed dat Colijn aanhing haaks stond op wat de archeologie ons leerde, zodat mensen als Vermaning, die de christelijke scheppingsleer ondermijnden, klein werden gehouden. Hoe deze opvatting te rijmen viel met de ruimhartige staatssteun die de oudheidkunde ontving, is onduidelijk.
In 1971 kwam Vermaning met een hele neanderthalerschedel op de proppen. De gevestigde wetenschap twijfelde nu openlijk aan de echtheid. Dat verscherpte de tegenstellingen tussen Vermaning en zijn medestanders enerzijds en twijfelaars anderzijds alleen maar verder. Vermaning dreigde zijn collectie van de hand te doen en met vrouw en kind te verhuizen naar Spanje. ‘Vermaning gooit de stenen bijl erbij neer’, grapte het Nieuwsblad van het Noorden. In diezelfde krant noemde Vermaning zich
‘de messias der Nederlandse oudheidkunde’
Navolgers
Vermanings voorbeeld kreeg ook navolging. In Limburg beweerde de voormalig mijnwerker Leo Reubsaat neanderthalervoorwerpen te hebben gevonden met een veel hogere leeftijd dan die van Vermaning. Tegenover de pers spiegelde hij zich aan zijn Drentse collega. Die kwam net als hij in botsing met de beroepsarcheologen en had toch gelijk, net zoals Reubsaat dat dus logischerwijze ook had. Zijn redenering was van een irrationele schoonheid:
‘Ook deze man ondervond aanvankelijk tegenwerking van de officiële instanties, maar later bleek, dat hij artefacten van de Neandertaler had ontdekt, waarmee U aan de praehistorie van ons land maar liefst meer dan honderd duizend jaar toevoegde. In mijn geval is er sprake van minstens 400 000 jaar, hetgeen de tegenstand van de officiële wetenschapsmensen nog groter maakt.’
In Friesland ontstond begin jaren zeventig rumoer over de vondsten die schipper Romke de Jong aan het Fries Museum had verkocht. Het voert te ver om hier de achtergronden van het conflict tussen de aan het museum verbonden archeoloog G. Elzinga en handelaar in oudheden J. Zijlstra tot in detail uit de doeken te doen. Vermeldenswaard is echter dat beiden in conflict kwamen doordat Zijlstra, die de stukken indertijd aan het museum doorverkocht, overtuigd was van hun echtheid, terwijl daar later toch twijfel over ontstond, wat weer leidde tot openlijke moddersmijterij.
Veroordeling
In Groningen sloeg de twijfel over Vermaning bij Waterbolk pas echt toe toen een van zijn promovendi de vondsten onderzocht en tot de conclusie kwam dat ze vals waren. Er werd aangifte gedaan en de politie pikte Vermaning van zijn brommer. In 1975 werd hij schuldig bevonden, drie jaar later volgde in hoger beroep vrijspraak. Dat de artefacten vals zijn is heden ten dage de consensus, maar de affaire heeft diepe sporen getrokken in de archeologische gemeenschap. In plaats van met onverdeelde aandacht te zoeken naar sporen uit de oertijd, verspilde men veel tijd, geld en moeite aan onderling gekift, waarbij veelal de amateurs zich tegen de professionals keerden. De eersten richtten zelfs een eigen organisatie op, de Aktieve Praktijk Archeologie Nederland, die tot vandaag de dag wil aantonen dat de stenen echt zijn, maar onderling verdeeld raakte. Sommige leden verwijten andere dat ze niet recht genoeg in de leer zijn, omdat ze contacten hebben met de gevestigde wetenschap. Theo Toebosch vergelijkt het geloof in de echtheid van Vermanings vondsten in zijn geschiedenis van de Nederlandse archeologie dan ook met ‘een gereformeerd geloofsartikel’.