Ik heb altijd een zwak gehad voor Maarten van Rossem. Dat heeft te maken met een voorval in het najaar van 2010, toen het Allard Pierson-museum me vroeg tijdens de museumnacht een lezing te verzorgen waarin ik hellenisering en amerikanisering zou vergelijken. Ik voelde daar weinig voor omdat vergelijkingen als deze al snel ontaarden in gezwam, maar ik wilde toch even meer horen, dus ik fietste langs bij het museum.
De vriendelijke medewerkster vertelde me dat ze in eerste instantie Van Rossem had gevraagd, maar dat die had aangegeven weinig van de Oudheid te weten en daarom de klus liever overliet aan iemand anders. Ik antwoordde dat ik weer weinig van amerikanisering wist, waarop we afspraken dat ik de gelegenheid zou benutten om de voors en tegens van vergelijkingen uit te leggen. Ik kan verder nog opmerken dat ik Nederland volgens Maarten van Rossem met plezier heb gelezen – en dat is dat. Ik heb geen TV en ik lees de Maarten niet, zodat ik meende dat Van Rossem iemand was die aardig schreef en die, als het om de Oudheid ging, zijn beperkingen kende en daarnaar handelde. Voor mensen met zelfkennis heb ik een zwak.
Ik weet niet waarom Van Rossem nu, ruim vijf jaar later, wél over de Oudheid is gaan schrijven, en dan nog wel over de Late Oudheid, waarvan hij aangeeft dat hij er “bepaald geen specialist” in is. Niet dat ik er tegen ben. Zoiets kan juist goed uitpakken: veel oudhistorici zijn in feite classici voor wie niet vanzelf spreekt dat oude geschiedenis in de eerste plaats geschiedenis is. Een algemeen historicus kan de discussie naar een hoger plan tillen.
Bronnentekort
Helaas stort Van Rossem zich in Het einde van het Romeinse Rijk op het platvloerst-denkbare onderwerp. Wie er ook schrijft over de Val van Rome, hij ontwaart er altijd weer de vraagstukken van de eigen tijd in. Die worden dan uitvergroot waargenomen in de Late Oudheid en vervolgens geserveerd met een vleugje apocalyptiek, zodat de ondergang van het Mediterrane wereldrijk nu alweer een paar eeuwen een van de sjablonen is waarmee onheilsprofeten waarschuwen voor naderende catastrofes. (Dezelfde constatering geldt trouwens voor die andere grote antieke instorting: de ondergang van het systeem van de Late Bronstijd. Daarin herkennen historici ook altijd de vraagstukken van de eigen tijd.) Ondergangsliteratuur kan leuk zijn als commentaar op de tijd van de auteur, maar als beschrijving van de Late Oudheid zijn dit soort boeken vaak stomvervelend en Van Rossems Het einde van het Romeinse Rijk is geen uitzondering.
Er valt intellectueel zo weinig aan te beleven omdat Van Rossem het kentheoretische probleem niet herkent – of althans niet centraal stelt. Dat de Val van Rome altijd weer de gedaante kan aannemen van een contemporain vraagstuk, komt immers doordat we te weinig informatie hebben. Het is oude geschiedenis, dus de schaarse data kunnen alle kanten op worden gemanipuleerd. Daarbij komt dat de transitie van Oudheid naar Middeleeuwen (net als de transitie van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd) een complex en lang proces is geweest, waarin economische, demografische, sociaalgeografische, religieuze, militaire en politieke factoren zijn vervlochten. Je hebt de beschikking over ambigue informatie en mag kiezen uit een eeuw of vier: geen wonder dat je altijd je eigentijdse probleem geïllustreerd ziet.
Wil je dus, zoals de Britse parlementariër Edward Gibbon in de achttiende eeuw, waarschuwen tegen autocratie en de rechten verdedigen van het parlement, dan benadruk je de afwezigheid van een écht representatief orgaan in Rome en begin je je analyse in de tweede eeuw, toen goede keizers verzuimden de Senaat bij het bestuur te betrekken. Wil je een sterke eenheidsstaat, dan begint jouw ondergang van het Romeinse Rijk in de derde eeuw. Is pacifisme je bekommernis, dan kies je de vierde eeuw, waarin het christendom doorbrak. Lees je de wereldgeschiedenis als een rassenstrijd, dan benadruk je de Grote Volksverhuizingen tussen ongeveer 375 en 510. Maak je je zorgen over neoliberale terugtredende overheden, dan concentreer je je op het midden van de vijfde eeuw. Ben je bezorgd over klimaatverandering, dan let je op de zesde eeuw. Ben je een hedendaagse islamofoob, dan is de militaire crisis in de vroege zevende eeuw jouw moment. Het kan allemaal. In feite zoekt elke auteur weer een andere ondergang van Rome.
Grotemannengeschiedenis
Van Rossem definieert zijn probleem nooit uitgebreid, al is duidelijk dat hij houdt van grotemannengeschiedenis en in feite onderzoekt hoe het staatsapparaat kon verdwijnen uit de westelijke provincies. Zoveel is duidelijk: de Germanen konden de macht overnemen omdat er in de vijfde eeuw te weinig inzetbare troepen waren. Volgens Van Rossem kwam dat doordat het leger een strategische reserve miste die er aan het begin van de vierde eeuw wel was geweest. Hij meent dat de centrale fout is geweest dat die reserve bij een legerhervorming in de vroege vierde eeuw is ingevoerd en zoekt de aanleiding daartoe in de Crisis van de Derde Eeuw.
Aangezien de bronnen zeldzaam zijn en alle kanten op kunnen worden gepraat, is dit een verdedigbare lezing van de feiten, maar ik zou het zelf niet hebben bedacht. Om te beginnen is de strategische reserve al in 197 ingesteld door keizer Septimius Severus: ze bestond uit het Tweede Legioen Parthica en de keizerlijke lijfwachten. Indien het probleem dus is dat er überhaupt een reserve bestond, moeten we de aanleiding zoeken in de tweede eeuw, niet in de derde. Ik denk echter dat het kernprobleem niet de structuur van het leger was, maar het feit dat die reserve, die tijdens de regeringen van Constantijn de Grote en zijn zoon Constantius II nog functioneerde, daarna is verdwenen.
Een van de redenen zou de afname van de belastinginkomsten kunnen zijn, die vooral lijkt samen te hangen met de deürbanisatie van de westelijke provincies, maar dat is een factor waarvan Van Rossem het belang niet lijkt te hebben herkend: als ik het goed heb gezien, noemt hij pas achttien bladzijden voor het einde van zijn boekje dat de steden het moeilijk hadden. Van Rossems focus op grote mannen leidt er ook toe dat hij zich in zijn beschrijving van het tweede kwart van de vijfde eeuw verliest in een uiteenzetting over de ruzies van de diverse generaals en vergeet te vermelden dat keizer Valentianus III in 444 de belastingdienst min of meer ophief en zo het Rijk regelrecht de vergetelheid in delegeerde.
Slordigheden
Ik zou graag willen oordelen dat Van Rossems verhaal zich zo veel concentreert op de grote mannen dat hij de omstandigheden waarin zij moesten handelen (zoals de door deürbanisatie afnemende belastinginkomsten) verwaarloost, maar ik vrees dat het toch complexer ligt dan “correcte feiten, verwaarloosde context”. De feiten kloppen te vaak niet – en het is pure slordigheid. Meteen aan het begin van het eerste hoofdstuk is het raak: “aan het begin van de derde eeuw” blijkt Constantinopel al in aanbouw te zijn. Pas later blijkt dat Van Rossem in gedachten al in de vierde eeuw is. In de tussentijd heeft hij een grap van Asterix, dat Rome de “stad der steden” zou zijn, serieus geciteerd. Laatste zin van deze bladzijde: na de Gotische Oorlog (535-554) graasden geiten op het Forum Romanum. En ik maar denken dat generaal Smaragdus nog in 608 een zuil ter ere van keizer Phocas oprichtte.
Door de vele slordigheden waan je je in een boek van Fik Meijer. Een voorteken van het keizerschap van Vespasianus is doorgeschoven naar Tiberius. Aurelianus wordt gepresenteerd als degene die de eenheid van het Romeinse Rijk herstelde, zonder dat Van Rossem aangeeft dat de voor zijn analyse zo cruciale Crisis van de Derde Eeuw juist door die hereniging naar zijn dieptepunt werd gebracht. Hij noteert correct dat de gebieden ten noorden van de weg van Tongeren–Keulen aan het einde van de vierde eeuw niet Romeins waren en herhaalt dat nog twee keer, zonder te weten dat ze in de vijfde eeuw opnieuw bij het imperium hoorden. Zie bijvoorbeeld de zware muren bij het casino in Nijmegen of de recente schatvondst in het Limburgse Echt, die bewijst dat het centraal gezag nog in 411 invloed had. Van Rossem lijkt te denken dat Constantijn een einde maakte aan de christenvervolgingen (en dat is dus niet zo), biedt een verouderde interpretatie van de slag aan de Frigidus en herkent de hoax niet van de bevroren Rijn, die de Germanen in staat zou hebben gesteld over te steken.
In het voorlaatste hoofdstuk bezwijkt ook Van Rossem voor het hierboven genoemde sjabloon dat de Val van Rome een les voor ons zou kunnen inhouden: “Zou het ook ons kunnen gebeuren?” Hij constateert – volkomen terecht – dat de Oudheid en het heden onvergelijkbaar zijn, aangezien het gaat om verschillende economische systemen. De diverse onheilsprofetieën worden een voor een weerlegd. Dat is allemaal onberispelijk, maar die open deuren stonden al wagenwijd open. Het einde van het Romeinse Rijk zou interessanter zijn geweest als Van Rossem had uitgelegd waarom dit type vergelijking zinledig is.
De ontbrekende meelezer
Ik vroeg me af of Van Rossem iemand heeft gevraagd zijn boek mee te lezen. Een goede adviseur zou de genoemde slordigheden eruit hebben kunnen halen en ook hebben kunnen waarschuwen voor te gemakkelijk overgenomen informatie uit de secundaire literatuur. Een voorbeeld: Van Rossem prijst de Wikipedia, maar lijkt niet te hebben beseft dat de welwillende vrijwilligers beter thuis zijn in Gibbon dan in de latere wetenschappelijke publicaties. Een deskundige meelezer zou van Rossem ook hebben kunnen wijzen op vakliteratuur in andere talen dan het Engels.
Kortom: als u meer wil weten over de transitie van Oudheid naar Middeleeuwen, en daarbij vooral denkt aan het verdwijnen van het staatsapparaat, dan zou ik u Het einde van het Romeinse Rijk ontraden. Lees liever Jeroen Wijnendaeles Romeinen en barbaren. De ondergang van het Romeinse Rijk in het westen (2013), dat misschien niet perfect is, maar in elk geval een stuk minder slordig en een stuk beter doordacht.
Lees ook: De Jezus van Fik Meijer
Aangehaalde boeken:
- Maarten van Rossem: Het einde van het Romeinse Rijk
- Edward Gibbon: Verval en ondergang van het Romeinse Rijk
- Jeroen Wijnendaeles: Romeinen en barbaren. De ondergang van het Romeinse Rijk in het westen