Vroege industrialisatie eist nog zijn tol in Maastricht

15 minuten leestijd
De fabrieken van Regout op een litho uit Regouts ‘Album dedié a mes amis et mes enfants’, 1863.
De fabrieken van Regout op een litho uit Regouts ‘Album dedié a mes amis et mes enfants’, 1863.

In de negentiende eeuw leeft alom de hoop dat de industrialisatie een einde zal maken aan de aanhoudende armoede, het structurele gebrek aan werk aan de onderkant van de samenleving en de verpaupering van dorpen en steden. Het tegendeel gebeurt, in ieder geval in Maastricht, met afstand de eerste industriestad van Nederland. De fabrikanten en de huisjesmelkers staan aan de basis van een nieuwe tijd en hebben vrij spel. Ze nemen de stad in een wurggreep. De gevolgen zijn tot de dag van vandaag merkbaar, signaleert Frank Bokern in zijn boek Crapuul. Kroniek van een krottenwijk.

In de vijftien jaar dat Nederland en België samen het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden vormt, doet het land mee met de groten der aarde: in Wallonië floreren de mijnen en stampen de stoommachines, Antwerpen is al een wereldhandelscentrum. Ontwikkelingen die koning Willem I welbewust heeft gestimuleerd. Maar na de afscheiding van België, of eigenlijk al met het begin van de Belgische Opstand in 1830, staat hij met lege handen. Het Nederland dat resteert, kent een ‘achterlijke economische structuur’ zoals J.A. de Jonge het noemt in zijn standaardwerk Geschiedenis van het moderne Nederland. Pas in het laatste kwart van de negentiende eeuw zou het land aanhaken en ook gaan industrialiseren, zo vertellen de meeste historici. Maar dat is toch niet helemaal waar: Maastricht krijgt in 1834 zijn eerste fabrieken en is al in 1860 een stad die sterk afhankelijk is van de fabrieksarbeid.

Leeglopers en nietsdoeners

De Maastrichtse entrepreneur Petrus Regout grijpt zijn kans tijdens de Belgische Opstand. Limburg is bezet: de Belgen willen de provincie maar wat graag annexeren. Vestingstad Maastricht houdt stand, maar wordt wel belegerd en is negen jaar lang afgesloten van zijn achterland. Het aantal werklozen explodeert. Reisschrijvers die de stad in 1839 en 1840 aandoen verbazen zich over de enorme hoeveelheid ‘leeglopers en nietsdoeners’.

Petrus Regout
Petrus Regout
Maar Petrus Regout is een ondernemer: hij ziet geen werkloosheid, maar een enorme arbeidsreserve. Hij kijkt goed naar Wallonië en begint fabrieken die daar succesvol zijn: een aardewerkfabriek, een glasfabriek en een kristalfabriek. In 1840 is hij nog een relatief kleine speler met iets meer dan 250 werknemers, in 1865 is hij met 2.500 mensen op de loonlijst een van de grootste particuliere werkgevers van het land. Zijn voorbeeld doet volgen. In 1851 krijgt Maastricht een papierfabriek en nog een grote aardewerkfabriek . Beide fabrieken zijn gesticht door Walen: ze vestigen zich in Maastricht vanwege het gunstige ondernemersklimaat. Opeens is Maastricht het voorbeeld.

Het ‘fabriekssysteem’ van Marx

Door de enorme arbeidsreserve kan Petrus Regout de lonen laag houden. Maar dat is nog niet genoeg. Hij zette de fabriekspoort ook open voor vrouwen. Aantrekkelijk, want vrouwen betaalt hij maar de helft van wat mannen krijgen, ze zijn immers geen kostwinner. Maar hij zet ook graag kinderen in vanaf zeven jaar, want die kan hij afschepen met een fooi. Mannen worden zelfs gedwongen om hun vrouwen en kinderen mee te nemen, want ze moeten strikte productiedoelen halen anders krijgen ze geen, of veel minder loon. Het wordt treffend beschreven door Karl Marx in Het kapitaal. In de jaren voordat hij zijn levenswerk publiceert, is Marx regelmatig in Maastricht, want zijn zus woont er. In zijn boek noemt hij de stad niet, maar hij beschrijft wel het meedogenloze ‘fabriekssysteem’ dat ook in de Maastrichtse fabrieken wordt toegepast. Arbeiders, schrijft hij, worden in feite onderaannemers:

Vroeger verkocht de arbeider zijn eigen arbeidskracht […]. Nu verkoopt hij vrouw en kind. Hij wordt slavenhandelaar.

Petrus Regout had moeiteloos in Het kapitaal gepast: het ‘fabriekssysteem’ maakt hem zo rijk dat hij in 1849 zonder met zijn ogen te knipperen het geld op tafel kan leggen voor de overname van het ‘kasteel’ dat eerst van koning Willem II was. Hij zal het buiten uitbouwen tot een waar lustoord.

Litho van de lusttuinen van Regout rond zijn ‘kasteel’ Vaeshartelt uit zijn ‘Album’, 1863
Litho van de lusttuinen van Regout rond zijn ‘kasteel’ Vaeshartelt uit zijn ‘Album’, 1863

Twaalf uur per dag

Kinderarbeid is heel gewoon in die tijd. Maar in fabrieken dicteren de stoommachines en de ovens het tempo, en het is een moordend tempo. Het is te veel voor kinderen vanaf zeven jaar: ze werken mee alsof ze volwassenen zijn en moeten dus twaalf uur per dag als handlanger af en aan rennen, of met hun voeten de mechanieken aandrijven. Petrus Regout is bovendien de enige industrieel in Nederland die zijn arbeiders, en dus ook de vrouwen en de kinderen, dwingt om in ploegendiensten te werken. Om de twee weken werken ze van twaalf uur ’s middags tot twaalf uur ’s avonds, of andersom. En dat doen ze zeven dagen per week, 362 dagen per jaar.

Alleen tussen kerst en oud en nieuw gaan de stoommachines en de ovens even uit om te worden schoongemaakt, maar nog voor het nieuwe jaar begint gaat het vuur er weer in en moeten de arbeiders weer aan de slag. Omdat Regout de ploegen om de twee weken laat wisselen, kan één van de ploegen dan wat langer uitrusten. Maar dat betekent wel dat de andere ploeg die dag vierentwintig uur achter elkaar moet doorwerken.

Enquête ‘arbeidstoestanden’

Al in 1841 stelt de minister van Binnenlandse Zaken een enquête in naar de ‘arbeidstoestanden’ in de industrie en in het bijzonder de kinderarbeid. Natuurlijk zijn ook de fabrieken van Regout onderzocht. De enquêteurs hebben hier 102 volwassenen geteld, maar het gros van het werk wordt gedaan door jongens en meisjes. Volgens het rapport heeft Regout dan 165 minderjarigen in dienst. Daarvan zijn er 64 jonger dan zestien. Sommige zijn nog geen negen jaar oud.

De feiten zijn voor de Limburgse gouverneur Gericke van Herwijnen reden om te pleiten voor rigoureuze maatregelen. Hij wil een fikse verkorting van de arbeidsduur voor kinderen, de minimumleeftijd voor fabrieksarbeid stellen op negen jaar en fabrikanten verplichten om kinderen tot twaalf jaar ook onderwijs te geven. Het doet sterk denken aan de Factory Act die in 1833 in Engeland is aangenomen. Maar de enquête en het advies verdwijnen in een la, een heel diepe la: pas in 1917 komen de bevindingen boven water. Het is goed mogelijk dat Petrus Regout hier de hand in heeft gehad: hij is kind aan huis bij de Oranjes, en de koning is dan zowat almachtig. De twee hebben veel contact in die tijd: Regout helpt koning Willem II in 1841 bij de aanschaf van het ‘kasteel’ bij Maastricht dat hij later als pottekeuning zelf zou gaan bewonen.

Fabriekskinderen

Petrus Regout en andere fabrikanten hebben vrij spel. Het zal nog tot 1870 duren voordat de links-liberalen in Nederland de ‘sociale quaestie’ tot een begrip maken. Ook het socialisme moet zich nog ontwikkelen. Tot die tijd moet het komen van leden van de elite die zich bekommeren om de mensen onder aan de ladder. Zoals de dan uiterst populaire schrijver Jacob Jan Cremer. Met zijn in 1863 gepubliceerde novelle Fabriekskinderen, een bede doch niet om het geld en zijn vlammende lezingen zet hij de verschrikkingen van de kinderarbeid (in de textielwerkplaatsen in Leiden) op de kaart. Dat wordt uitgebouwd in het onderzoek van ingenieur De Vries Robbé en zijn staatscommissie dat in 1869 het licht ziet, een onderzoek waarin Petrus Regout weer een hoofdrol speelt.

Het uitgaan van ’t groet febrik van de Regouts in 1901. Foto HCL, collectie GAM.
Het uitgaan van ’t groet febrik van de Regouts in 1901. Foto HCL, collectie GAM.

De rapporteurs weten te melden dat Regout vele honderden kinderen aan het werk heeft, waaronder ‘zeer vele kleine kinderen, naar het uitzigt te oordelen van omstreeks 7 jaren’. In de aardewerkfabriek worden de afgebakken producten weggebracht door ‘kleine meisjes’ die voortdurend de trappen op en af moeten. ‘Zij zagen er ongezond en vermoeid uit.’ Andere kinderen zijn belast met de afwerking van het aardewerk. ‘Hun uitzigt was algemeen slecht.’ En dan zijn de arbeidsomstandigheden ook nog eens miserabel en vaak ziekmakend, zoals de rapporteurs constateren.

Kinderwetje van Van Houten

Het rapport van De Vries Robbé veroorzaakt geen rimpeling in de vijver. Tenminste, zo lijkt het uit. Maar in het jaar dat het rapport verschijnt, staat een links-liberale politicus op die de sociale quaestie eindelijk ook in Nederland tot een thema maakt: Samuel van Houten. Zijn kinderwetje van 1874 zou eindelijk paal en perk stellen aan de fabrieksarbeid van kinderen: als ze jonger zijn dan twaalf, zijn ze niet meer welkom in de industrie.

Samuel van Houten, indiener van de in 1874 aangenomen Wet op de Kinderarbeid (‘Het Kinderwetje’), wordt bedankt door moeder en kinderen. Lithografie van Elias Spanier, 1874, Amsterdam. Uit: De mulo - Wim Daniëls
Samuel van Houten, indiener van de in 1874 aangenomen Wet op
de Kinderarbeid (‘Het Kinderwetje’), wordt bedankt door moeder
en kinderen. Lithografie van Elias Spanier, 1874, Amsterdam.
De naam Regout valt regelmatig in de vele Kamerdebatten die aan de baanbrekende wet worden gewijd. Het is zelfs te danken aan de niets ontziende inzet van kinderen door de Maastrichtse ondernemer dat de wet er is gekomen. Kapelaan Wijnen is dan actief in het Boschstraatkwartier, de fabriekswijk van Maastricht waar Petrus Regout al zijn bedrijven heeft. De geestelijke constateert in 1873 dat meer dan een kwart van de kinderen van elf en twaalf die bij hem komen omdat ze hun communie moeten doen, werkzaam is in de fabrieken, en de meeste in ’t groet febrik van Regout. En sommige kinderen werken daar al vijf jaar lang.

Wijnen schrijft een vlammende brochure over deze misstand, en dat geeft hem landelijk bekendheid. Een jaar later spreekt de kapelaan zich uit voor de kinderwet van Van Houten, en zo krijgt het wetsvoorstel een meerderheid, want daarmee schaart heel gelovig Nederland zich erachter. Samuel van Houten is er blij mee: in een later debat heeft hij zijn dankbaarheid betoond voor…

…den steun die hij bij zijn wet op den kinderarbeid had mogen ondervinden van dr. Wijnen te Maastricht.

Eerste sociaal vangnet

Het kinderwetje kent een belangrijke lacune. Samuel van Houten had een leerplicht in de wet opgenomen die kinderen tot twaalf jaar zou verplichten tot schoolgang. Zelfs Petrus Regout, die lange tijd ook lid is van de Eerste Kamer en zich nogal eens mengt in landelijke debatten, is daar een voorstander van: want zonder die leerplicht zouden kinderen nog wel mogen werken in kleine werkplaatsen en in de huisindustrie, en de ondernemer vreest de concurrentie. Maar religieus Nederland is tegen, met kapelaan Wijnen voorop. Onderwijs vindt dan voornamelijk plaats in staatsscholen zonder godsdienstonderricht, en dat is de kerkelijke zuilen een gruwel.

De lacune in de wet is in 1887 reden voor het Kamerlid Hendrik Goeman Borgesius om aan te sturen op een parlementaire enquête waarin het kinderwetje wordt geëvalueerd. En ook in die enquête voeren de toestanden in Maastricht de boventoon. Goeman Borgesius moet echter wachten tot hij minister is voordat hij echt wat kan veranderen. Maar dan brengt hij ook een aardverschuiving teweeg. In 1900 krijgt hij de Leerplichtwet door het parlement. Met de Ongevallenwet van 1901 raken arbeiders die door het fabriekswerk ziek worden of invalide niet meer aan de bedelstaf, maar krijgen ze een uitkering. En in hetzelfde jaar komt hij met een antwoord op die andere uitwas van de negentiende eeuw: de verpaupering van steden en dorpen. Met de Woningwet geeft hij gemeenten een instrument waarmee ze de gruwelijke toestanden in de krottenwijken kunnen aanpakken. En dat is nodig. Zeker in Maastricht.

Achterkamer in leegstaand pand Grote Stokstraat 35/37 in 1960.
Achterkamer in leegstaand pand Grote Stokstraat 35/37 in 1960. Foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Enorme woningnood

Waar de meeste Nederlandse steden eind achttiende, begin negentiende eeuw krimpen en zelfs moeten overgaan tot sloop van complete wijken, groeit Maastricht als kool en zijn er duizenden extra woningen nodig. Maar bouwen kan niet. De stad is al helemaal vol en uitbreiden buiten de vesting is verboden. Daar weten de huisjesmelkers wel raad mee. Ze kopen veel van de monumentale panden op waar Maastricht bekend om is, en verhuren ze per verdieping en later per kamer. Dat deze kamerwoningen geen sanitair hebben en niet over voorzieningen beschikken om te stoken en te koken, interesseert ze niet. De woningzoekenden hebben geen keuze: zelfs als ze werk hebben in de fabriek is hun loon zo karig dat ze maar weinig kunnen spenderen aan huur. Ze nemen met alles genoegen. De huisjesmelkers stouwen ze in schuren, op zolders, in pakhuizen of op hoger gelegen verdiepingen die alleen waren bedoeld voor opslag. En als dat niet voldoende is, verhogen ze de huizen gewoon met een extra verdieping. Ze bouwen de achterplaatsen vol met achterhuizen die alleen zijn te bereiken via de gang van het voorhuis.

Licht en lucht hebben amper meer toegang en de dichtbevolkte krotten groeien uit tot broedhaarden van besmettelijke ziektes. Het gemeentebestuur, in de tweede helft van de negentiende eeuw vooral gevormd door ondernemers, doet er niets aan. Ze laten wonen, net als zoveel andere belangrijke onderwerpen, graag over aan ‘het particulier initiatief’, ook al ontbreekt dat initiatief meestal in Maastricht.

Patriciërskrotten

Zelfs het Stokstraatkwartier ontkomt niet aan verpaupering. Het nu zo schitterend gerestaureerde buurtje was ook in het verre verleden een gewilde vestigingsplek voor de sjiek vaan Mestreech. Het is nog altijd te zien aan alle patriciërswoningen en monumentale panden die hier staan. Maar de buurt raakt ontvolkt tijdens de Belgische Opstand. De elite van het dan Frans sprekende Maastricht wil juist bij België horen, immers een welvarend en veel moderner land dan Nederland. Veel leden van de gegoede burgerij zijn bovendien oorspronkelijk afkomstig uit België.

Tussen 1830 en 1839 remigreren zo’n duizend leden van de Maastrichtse elite: een enorme aderlating voor een stad van 27.000 inwoners. Tal van woningen in het Stokstraatkwartier komen leeg te staan. Ze zijn aantrekkelijk voor huisjesmelker vanwege de vele kamers en de grote achterplaatsen. Terwijl het inwonersaantal van heel Maastricht tussen 1840 en 1850 licht krimpt, groeit het Stokstraatkwartier juist: het aantal bewoners neemt in dat decennium toe met ruim 16 procent. De chique woningen, met zeker op de begane grond hoge kamers met schitterende schouwen en ornamentenplafonds, raken snel onttakeld door het intensieve gebruik. Een voorman van de SDAP die later zelf in de buurt is beland, heeft de uitgewoonde en overbevolkte panden treffend getypeerd: het zijn patriciërskrotten. Het buurtje in het hart van de stad, nota bene de plek waar Maastricht ooit is gesticht door de Romeinen, groeit uit tot een van de ergste sloppenwijken van Nederland.

Zicht op de Grote Stokstraat in 1951
Zicht op de Grote Stokstraat in 1951. Foto J. Naseman, HCL, collectie GAM (26012).

In elke kamer een gezin

Half Maastricht raakt verkrot. Omdat de stad maar blijft groeien en er nauwelijks iets wordt bijgebouwd, moeten bewoners steeds verder inschikken. Uit de Maastrichtse adresboeken is op te maken dat het aantal huurders per pand maar blijft toenemen. Huizen gaan in de loop van de negentiende eeuw van één naar drie, naar vijf, naar negen hoofdbewoners en nog veel meer. Het pand in de Grote Stokstraat 35/37, voor de industrialisatie het thuis van een weduwe, telt in 1918 maar liefst twintig huurders: in elke kamer van het ooit zo riante pand woont dan een alleenstaande of een gezin.

En het zijn grote gezinnen. Kinderen overlijden vaak jong: de sterftecijfers van kinderen zijn in Maastricht tot na de Tweede Wereldoorlog huiveringwekkend hoog. Maar kinderen zijn nodig in de fabriek of om op broertjes en zusjes te passen, dus blijven de kleintjes maar komen. Dat is ook wat meneer pastoor en de huisbezoekers van de katholieke liefdadigheidsinstellingen afdwingen: want wie niet naar de pijpen van de kerk danst, staat achteraan bij uitdelingen.

Het is een situatie die tot in de tweede helft van de twintigste eeuw voortduurt. Begin jaren 1950 wonen er in de Grote Stokstraat 57, een huis met zeven kamers, zes gezinnen met twaalf volwassenen en 45 kinderen. En zelfs dan zijn de voorzieningen in de krottenwijk schamel. De 57 bewoners van de Grote Stokstraat 57 moeten het doen met één van ratten vergeven secreet op de achterplaats. Al het water om te drinken, te wassen, koffie te zetten en te koken moeten ze halen uit één kraantje, pal naast het secreet.

‘De tyfus wijkt nimmer’

Geschiedschrijvers stellen nogal eens dat de verpaupering in de oude steden niet bekend was bij de Nederlanders die het goed hadden. Ze werden immers niet voor niets achterbuurten genoemd: de meeste mensen kwamen daar niet. Het zou kunnen, maar dat betekent nog niet dat de goegemeente het niet heeft geweten. In Maastricht trekt de Provinciale Geneeskundige Commissie al in 1851 aan de bel in een notitie. Veel panden zijn dan al overbevolkt en verkeren in lamentabele staat. De rapporteurs beschrijven met veel detail wat ze hebben aangetroffen. Mensen wonen op kale stenen vloeren. Ramen zijn zo klein dat er geen licht of lucht kan toetreden. De woningen zijn zo koud en vochtig ‘dat de muren tot aan de zoldering nat zijn en uitgeslagen’. Het is strijdig ‘met de beginselen der hygiëne’, stelt de notitie, en met alles wat nodig is om de mens ‘niet alleen te bevrijden van epidemische ziekten, maar ook om hem een goede gezondheid te waarborgen’.

Hendrik Jacob van der Heim
Hendrik Jacob van der Heim
Dezelfde huiveringwekkende verhalen zijn in 1853 te lezen in een 33 pagina’s tellende verhandeling van de sociaal bevlogen Haagse advocaat H.J. van der Heim in De Gids. De latere minister schetst uitgebreid de misstanden onder arbeiders die zijn samengepakt in de achterbuurten. Hij kent buurten…

…waar de typhus nimmer wijkt, waar zij soms geheele huisgezinnen ten grave sleept.

In 1855 volgt het Koninklijk Instituut van Ingenieurs (KIVI) met een inventarisatie van de ellende in de krottenwijken in het Verslag aan den koning over de vereischten in inrigting van arbeiderswoningen. Het zijn maar drie rapporten in een lange reeks. Maastricht krijgt zelfs tot midden twintigste eeuw vergelijkbare rapporten over zich uitgestort.

Middeleeuwse toestanden

De ‘stedelijke regeering’ van Maastricht is niet tot daden te bewegen, en ook de landelijke overheid laat het afweten. Mensen als Van der Heim raken er zo gefrustreerd van, dat ze zelf maar aan de slag gaan en, in zijn voorbeeld, een woningbouwvereniging beginnen. Pas in 1867 komt het ministerie van Binnenlandse Zaken in actie als Nederland weer eens wordt geplaagd door een cholera-epidemie. Het ministerie start een onderzoek naar de broeihaarden. De rapporteurs besteden apart aandacht aan Maastricht. Het is ronduit bedroevend wat ze hier hebben aangetroffen. De huizen en buurten in de stad aan de Maas zijn overbevolkt. Zelfs in ‘de meest begunstigde straat’ wonen gemiddeld tien mensen in één huis. Afvalwater en regenwater lopen via open goten in de gangen naar buiten en daar vormt het water ‘cloaken die zeer stinken’.

De huizen hebben geen privaten, de menselijke uitwerpselen ‘worden in de huizen bewaard en ’s nachts op de straat of in het kanaal geworpen’. De ambtenaren hebben ook het Stokstraatkwartier bezocht. Ze hebben zich vooral geconcentreerd op de Houtmaas. Het nauwe straatje blijkt letterlijk het afvoerputje van de buurt en de stad te zijn. Erger dan in dit slop hebben de rapporteurs niet aangetroffen in het land. De Houtmaas ‘is steeds een broeinest van epidemieën’, schrijven de rapporteurs. De mannen zijn inmiddels wel wat gewend, maar tonen zich ontzet over wat ze hier aantreffen. Zelfs in de tweede helft van de negentiende eeuw heersen hier ‘middeleeuwsche toestanden’.

Drie typische ‘gamins’, straatschoffies, uit het Stokstraatkwartier in de jaren vijftig.
Drie typische ‘gamins’, straatschoffies, uit het Stokstraatkwartier in de jaren vijftig. Foto collectie Frank Bokern.

‘Afgevoerd’ naar woonscholen

De middeleeuwste toestanden hebben in Maastricht tot ver in de tweede helft van de twintigste eeuw bestaan. Tot die tijd heeft de stad de Woningwet als instrument nauwelijks benut. Pas na de oorlog komen er plannen voor sanering, te beginnen met het Stokstraatkwartier. De renovatie begint in 1957 maar het duurt tot 1969 voordat de laatste bewoner de buurt verlaat. De gemeente realiseert zich dat het ooit zo chique buurtje in het hart van de stad een waardevolle toevoeging kan zijn voor ‘de city’. En dan is er opeens geld. Alle panden worden onteigend, de Tweede Kamer neemt er zelfs een speciale wet voor aan. Particulieren kunnen de panden aanschaffen die geen monumentenstatus hebben en krijgen ook nog eens een forse subsidie voor het renoveren van hun optrekje.

De gemeente restaureert de vele Rijksmonumenten. Het maakt het Stokstraatkwartier tot een van de chicste en duurste buurten van Nederland. De oorspronkelijke bewoners hebben het nakijken. Ze worden ‘afgevoerd’ naar de randen van de stad of zelfs heropgevoed in een van de vele woonscholen die Maastricht begint in de wederopbouwwijken. Een heropvoeding die in de bekendste woonschool, De Ravelijn, tot 1982 is doorgegaan. De gemeente hecht hardnekkig aan de aloude misvatting dat de armen het probleem zijn, niet de armoede. Door de krottenwijkbewoners te kneden tot brave en hardwerkende burgers zou de armoede als sneeuw voor de zon verdwijnen.

De tol van de industrialisatie

Crapuul. Kroniek van een sloppenwijkMaar de armoede is niet verdwenen. Met de gedwongen verhuizing van de vele krotbewoners naar de randen van de stad is het probleem alleen maar verplaatst. In 2019 is het gemiddeld inkomen in Nederland 29.500 euro, maar in Maastricht stokt de teller op 24.700 euro. In de wijken waar de oud-krotbewoners terecht zijn gekomen, is het gemiddeld inkomen nog veel lager: zo’n 19.000 euro. En dat is nog in wederopbouwwijken die zijn uitgebreid met koopwoningen. In de wijken waarin niet of nauwelijks is geïnvesteerd, hebben mensen jaarlijks maar rond de 17.000 euro te besteden: hier is het inkomen ruim 40 procent lager dan gemiddeld in Nederland.

Het ‘afvoeren’ van mensen naar de buitenwijken heeft er alleen maar voor gezorgd dat de misère die in de krottenwijken heerste, uit het directe zicht is verdwenen. Maar de armoede is er niet mee opgelost, die is gewoon meeverhuisd. Erger nog: in deze buurten is sprake van intergenerationele armoede. Door slechte woningen, slechte scholing en lage inkomens zijn deze mensen niet in staat zichzelf aan hun haren uit het moeras te trekken. En als ze daar al hulp bij krijgen, dan werkt die dus niet. Hoewel de meeste grote fabrieken al decennia zijn verdwenen, betaalt Maastricht nog altijd de tol voor zijn pioniersrol in de industrialisatie.

In Crapuul. Kroniek van een krottenwijk (Van Oorschot, 2022) vertelt Frank Bokern in detail het verhaal van de opkomst van de industrie in Maastricht en de gelijktijdige neergang van het Stokstraatkwartier. Voor deze beschouwende samenvatting zijn dezelfde bronnen gebruikt als in het boek. Voor de exacte bronnen: mail de auteur via www.frankbokern.nl

Boek: Crapuul. Kroniek van een krottenwijk

Frank Bokern (1957) werkte als journalist onder meer voor de NOS en de Haagse Post en was vijfentwintig jaar actief als tekstschrijver, copywriter en communicatieadviseur.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×