Dark
Light

Portugese joden in Amsterdam en de eerste synagogen

12 minuten leestijd
Interieur van de Portugees-Israëlietische Synagoge in Amsterdam
Interieur van de Portugees-Israëlietische Synagoge in Amsterdam (CC BY-SA 3.0 - Massimo Catarinella - wiki)
Fragment uit het in 2012 verschenen boek De Portugese synagoge in Amsterdam (WBOOKS), een geïllustreerde monografie over één van de meest beeldbepalende gebouwen van Amsterdam.

De Sefardiem

De Portugese Synagoge, Snoge of Esnoga genoemd, is het in 1675 in gewijde gebedshuis van afstammelingen van uit Spanje en Portugal afkomstige joden. Deze Sefardiem (uit Sefarad, Spanje) verlieten het Iberisch schiereiland ten gevolge van de verdrijving en gedwongen bekering tot het christendom, eerst in Spanje in 1492 en vervolgens in Portugal vanaf 1497.

Interieur van de twaalfde-eeuwse synagoge in Toledo, genaamd Santa Maria la Blanca, die in de vijftiende eeuw in gebruik is geno - men als kerk. De beuken zijn gescheiden door kolommen met hoefijzer - vormige bogen. Dit soort bogen komt vaak terug in negentiende- en twintigste-eeuwse synagogen. (WBOOKS)
Interieur van de twaalfde-eeuwse synagoge in Toledo, genaamd Santa Maria la Blanca, die in de vijftiende eeuw in gebruik is genomen als kerk. De beuken zijn gescheiden door kolommen met hoefijzervormige bogen. Dit soort bogen komt vaak terug in negentiende- en twintigste-eeuwse synagogen. (WBOOKS)
In Amsterdam hervonden zij vanaf het eind van de zestiende eeuw de vrijheid terug te keren tot de leefregels van het jodendom: de navolging van de ge- en verboden uit de Tora (de eerste vijf boeken van de Bijbel) en de latere joodse commentaren hierop. Het woord synagoge komt uit het Grieks en betekent bijeenkomst. De synagoge of ‘beet haknesset’ (huis van samenkomst) is vermoedelijk ontstaan tijdens de Babylonische ballingschap als aanvulling op de Tempel in Jeruzalem. Na de verwoesting van de Tempel werd de synagoge de plaatsvervanger ervan en nam de gebedsdienst de plaats van de offerdienst over.

De eerste joden vestigden zich waarschijnlijk na de inname van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel in het jaar 70 op het Iberisch schiereiland. Deze beleefden daar afwisselend perioden van vervolging, rust en vrijheid. Vanaf de islamitische overheersing in 711 waren de joden als geaccepteerde bevolkingsgroep gelijkwaardige deelnemers aan het sociale, economische en culturele leven. Er ontstonden toen grote en bloeiende joodse gemeenschappen. Spanje huisvestte toen de grootste joodse gemeenschap van Europa (afb. 1). De joden speelden destijds een belangrijke rol in de ontwikkeling van wetenschap en kunst. Vanaf het einde van de elfde eeuw deden christelijke Spaanse vorsten aanvallen op het islamitische deel van het Iberisch schiereiland. Vanaf het midden van de twaalfde eeuw werden onder de dynastie van de Almohaden veel joden van hun voorrechten beroofd, waardoor velen het land verlieten, onder wie de beroemde joodse wijsgeer en arts Maimonides. In 1391 werd de rust voor de joden in Spanje wreed verstoord door de aanval op de joodse wijk van Sevilla, waarbij duizenden joden werden gedood. Deze uitbarsting van haat en angst was een gevolg van voortdurende onrust en geloofsijver binnen de rooms-katholieke kerk. Veel van de joden kozen voor de doop om hun leven te redden. Deze gedoopte joden worden aangeduid als nieuw-christenen, ‘conversos’ (bekeerden) of ‘marranos’ (maranen), wat zwijnen betekent. Velen van hen bleven echter binnen huiselijke kring hun oude geloof trouw. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw groeide de weerzin tegen de joden en de nieuw-christenen en werd de agressie tegen deze groep steeds groter. Na het huwelijk in 1469 van Isabella, de koningin van Castilië, en Ferdinand, de koning van Aragon, werd de toestand voor joden en nieuw-christenen nog grimmiger. Vanaf 1478 waren kerk en staat in Spanje één in de vervolging van andersdenkenden. Tussen 1480 en 1492 werden dertienduizend nieuw-christenen door de inquisitie verhoord, waarvan velen na een gruwelijk proces tijdens een ‘autodafe’ (daden van geloof ) levend werden verbrand of aan vernederende straffen werden onderworpen. Na de inname op 2 januari 1492 van het laatste islamitische bolwerk Granada tekenden de vorsten Ferdinand en Isabella op 31 maart 1492 het verdrijvingsedict, waardoor alle joden die niet tot het christendom overgingen, binnen drie maanden hun grondgebied moesten verlaten.

Veel joden verlieten Spanje en trokken naar onder meer Portugal, Italië, het Ottomaanse Rijk en Marokko om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Portugal was het meest nabij gelegen, had geen inquisitie en een joodse gemeenschap die qua structuur hetzelfde was als in Spanje. Zij verlieten Spanje met achterlating van hun bezittingen. Voor deze beslissing waren geld, een beroep waar vraag naar bestond, en moed nodig. Vele duizenden in Spanje achtergebleven joden besloten echter zich te bekeren tot het christendom, want een nieuw leven elders opbouwen was niet voor iedereen gemakkelijk. Op 31 juli 1492 vertrokken de laatste joden uit Aragon en Castilië en bestonden er geen joodse gemeenten of instellingen meer in Spanje.

In de zomer van 1492 kwamen ruim honderdduizend Spaanse joden Portugal binnen. De rijke gezinnen mochten zich hier permanent vestigen, de minder vermogende joden slechts tijdelijk. Door gebrek aan vervoer werden de meesten gedwongen in het land te blijven, maar zij hadden het allesbehalve gemakkelijk. Toen de in 1495 aan de macht gekomen koning Manuel I in 1496 besloot in het huwelijk te treden met de dochter van Ferdinand en Isabella, wilde de bruid niet in Portugal wonen zolang daar joden waren. Manuel kon de joden, die de economische middenlaag van zijn land vormden, echter niet missen. Hij besloot daarom in plaats van verdrijving van de joden tot gedwongen doop van de hele groep over te gaan, wat op weinig zachtzinnige wijze geschiedde. Ook in Portugal hield een grote groep gedoopte joden die zich naar buiten toe als rooms-katholiek manifesteerde, er in eigen kring een joods leven op na. Onder de zoon van Manuel, Joao III, werd in 1536 alsnog de inquisitie in Portugal ingevoerd en in 1540 is in Lissabon een eerste autodafe gehouden. Velen probeerden daarna het land te verlaten en zich te vestigen in het Franse Bayonne, in Marokko, in het Ottomaanse rijk en in Italië. Ook in vele andere steden in Europa, zoals Split, Livorno en Antwerpen, vestigden zich aan het eind van de zestiende eeuw nieuw-christenen. In 1580 werd Portugal ingelijfd bij Spanje, waarna de stroom Portugezen naar Holland op gang kwam. De blokkade van de haven van Antwerpen in 1585 leidde ertoe dat ook nieuwchristenen uit die stad zich in Amsterdam vestigden.

Jacob van Deventer. Plattegrond van Amsterdam en omgeving (1558-1561). Rechtsboven de Montelbaanstoren in de, dan nog buiten de stadswal liggende, Lastage. Rechts in het midden duidt “Leprosen” het Leprozenhuis aan. Links hiervan wordt in de scherpe Amstelbocht op het laatst van de zestiende eeuw Vlooienburg aangelegd, rechts ervan verrijst in 1675 de Snoge in de stadsuitleg van 1660. (WBOOKS)
Jacob van Deventer. Plattegrond van Amsterdam en omgeving (1558-1561). Rechtsboven de Montelbaanstoren in de, dan nog buiten de stadswal liggende, Lastage. Rechts in het midden duidt “Leprosen” het Leprozenhuis aan. Links hiervan wordt in de scherpe Amstelbocht op het laatst van de zestiende eeuw Vlooienburg aangelegd, rechts ervan verrijst in 1675 de Snoge in de stadsuitleg van 1660. (WBOOKS)

De Portugese joden in Amsterdam

In de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden troffen de nieuwkomers een klimaat van tolerantie aan. De Unie van Utrecht (1579) was het eerste staatsstuk ter wereld dat gewetensvrijheid garandeerde en waardoor een ieder vrij was zijn eigen geloof te belijden. Daarbij kwam dat het calvinistische Holland ongekende economische perspectieven bood. De naar Amsterdam gekomen nieuw-christenen waren voornamelijk kooplieden, die zich bezig hielden met internationale handel en geldhandel. De handelshuizen van de Portugese joden maakten gebruik van vertrouwde agenten op de handelsroutes in Spanje, Portugal, Frankrijk, Duitsland, Italië, Brazilië, Turkije en Marokko. Meestal waren dat familieleden of geloofsgenoten. Veel nieuw-christenen keerden in Amsterdam terug tot het jodendom. Om problemen te voorkomen die hun handelsactiviteiten in Portugal en elders konden beïnvloeden gebruikten zij twee namen: een joodse naam in de synagoge en een Portugese naam voor de handel.

De Portugese joden stuitten aanvankelijk op een weifelende houding van het Amsterdamse stadsbestuur (afb. 2). De invloed van de gereformeerde kerkenraad en politieke verdenkingen tegen Portugezen en Spanjaarden waren hier debet aan. Omdat een openbaar joods leven in Amsterdam niet mogelijk leek, wendde men zich met succes tot de gemeentebesturen van de steden Alkmaar (1604) en Haarlem (1605) met het verzoek zich daar te mogen vestigen en er synagogen te bouwen. Deze verzoeken waren mogelijk bedoeld om druk uit te oefenen op het Amsterdamse stadsbestuur, dat de rijke kooplieden met hun grote ervaring in de internationale handel niet graag zou zien vertrekken. Uiteindelijk zouden de gemeenten in Alkmaar en Haarlem slechts kort bestaan, omdat de groep te klein was of omdat de meerderheid weer terug ging naar Amsterdam. In Rotterdam vestigden zich rond 1604 de eerste maranen, afkomstig uit Antwerpen. Hun eerste verzoek zich als groep te mogen vestigen, werd afgeslagen; het tweede uit 1610 werd gehonoreerd, maar in 1612 door de stad weer geannuleerd. In 1613 werd een zoldersynagoge ingericht in het huis van David Namias en in hetzelfde jaar werd een stuk grond aan de huidige Jan van Loonlaan gekocht om te gebruiken als begraafplaats. Abraham (Don Gil) de Pinto, die in zijn huis een fraaie synagoge inrichtte, werd een centrale figuur in de joodse gemeenschap en beschouwd als rijkste inwoner van de stad. In 1649 werd Josia Pardo aangesteld tot rabbijn van de door de gebroeders Pinto opgerichte Talmoed-hogeschool Jesiba de los Pintos, die in 1669 is overgebracht naar Amsterdam. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw is de Portugese synagoge van Rotterdam enkele malen verhuisd. In 1736 is de gemeente opgeheven en sloten de laatste Portugese joden zich aan bij de Hoogduitse gemeente.

Portret van Baruch d’Espinoza (1670)
Portret van Baruch d’Espinoza (1670)
Weldra was duidelijk dat kooplieden het meest op hun plaats waren in de opkomende handelsstad Amsterdam. Zij hoefden hier niet in aparte wijken te wonen en uiterlijke kledingkenmerken te dragen zoals buiten de Republiek wel gangbaar was. Het bekeren van en seksueel contact met christenen werd hen echter verboden. Verder konden joden het poorterschap van de stad niet verwerven en hadden zij geen toegang tot politiek en bestuur. Vele gilden bleven voor hen gesloten, waardoor zij niet in ambachten werkzaam konden zijn. Joden waren daardoor vooral actief in de geldhandel, de medische beroepen, de makelaardij, de boekdrukkunst, de suikerraffinaderij, de tabaksbewerking en de diamantindustrie.

De stedelijke overheid beschouwde de Portugese joden als een aparte gemeenschap, de ‘Portugeesche joodsche Natie’. Deze vormde als het ware een staat in de staat, die door de mahamad (college van parnasiem) van de gemeenten bestuurd werd volgens de eigen wetten. Handhaving van rust en orde was in handen van de mahamad. Dit college was het aanspreekpunt voor de overheid betreffende het gedrag van de groep. Als middel om te straffen werd de ‘cherem’ (ban) toegepast, die, meestal voor korte tijd, de toegang tot de synagoge verbood en de sociale contacten met de overige joden afsneed. De bekendste cherem is die van filosoof en lenzenslijper Baruch d’Espinoza (1632-1677), uitgesproken in 1656. Door zijn rationele opvattingen en mogelijk ook ten gevolge van financiële problemen met de erfenis van zijn vader, is hij uit de gemeente verbannen. Spinoza heeft zijn ideeën niet opgegeven, zodat deze ban nooit is opgeheven (afb. 3).

Pieter Bast. Plattegrond van Amsterdam, 1597 (WBOOKS)
Pieter Bast. Plattegrond van Amsterdam, 1597 (WBOOKS)

De eerste synagogen

In de jaren negentig van de zestiende eeuw waren de eerste Portugese kooplieden in Amsterdam neergestreken. Onbekend is welke godsdienst zij aanhingen, wel is duidelijk dat binnen korte tijd meerdere joden hier hun geloof beleden. De Sefardiem vestigden zich vooral in het oostelijk deel van de stad, dat juist in die jaren werd uitgebreid. In 1585-1586 was, vooral om defensieve redenen, de Lastage binnen de nieuwe stadsmuren gebracht. Kort daarop werden in de periode 1592-1596 aan de IJ-zijde drie haveneilanden aangelegd (Rapenburg, Uilenburg en Marken) en ontstond aan de Amstel het wooneiland Vlooienburg (afb. 4). De gravure die Pieter Bast in 1597 vervaardigde, toont dit nieuwe stadsdeel in ontwikkeling. Uilenburg was toen al vrijwel helemaal in beslag genomen door scheepswerven met bijbehorende woningen in het midden, op Rapenburg (aan het IJ) en Marken waren de eerste activiteiten waarneembaar en Vlooienburg lag nog helemaal braak.

Aan de Breestraat, die van de oude stad naar de nieuwe Sint Antoniespoort in de stadswal leidde en later Sint Antoniesbreestraat en – ter hoogte van Vlooienburg – Jodenbreestraat werd genoemd, waren de eerste huizen verrezen. In de Lastage was de Jonkerstraat aangelegd, een rechte straat met rug-aan-rugwoningen. Hier, aan de voet van de Montelbaanstoren, vonden in 1602-1603 de eerste joodse erediensten plaats in het huis van rabbijn Uri Halevie. Deze Asjkenazische jood was in 1601 uit Emden overgekomen op verzoek van de Portugese joden.

De Torarol uit ca. 1400 die Uri Halevie heeft meegenomen naar Amsterdam en aan de gemeente naliet bij zijn terugkeer naar Emden. (WBOOKS)
De Torarol uit ca. 1400 die Uri Halevie heeft meegenomen naar Amsterdam en aan de gemeente naliet bij zijn terugkeer naar Emden. (WBOOKS)
Uri Halevie fungeerde tevens als voorganger (‘chazan’) en besnijder (‘moheel’). De Torarol die deze rabbijn mee naar Amsterdam bracht, is nog steeds in het bezit van de gemeente (afb. 5). Op Grote Verzoendag in het jaar 1602 deed de schout een inval, waar hij de van heling verdachte rabbijn met een aantal Portugese kooplieden in gebed verzonken aantrof. Hierbij werd Uri Halevie met enkele anderen in hechtenis genomen. Na een verhoor, waarbij de rabbijn uitleg had gegeven dat zij hier voor een joodse godsdienstoefening waren samengekomen, werden zij weer vrijgelaten.

De eerste Sefardiem waren gevestigd in de omgeving van de Nieuwmarkt, in de Lastage. De snel groeiende groep land- en geloofsgenoten vond vooral onderdak in een hele nieuwe wijk: Vlooienburg, zo genoemd naar het weidegebied in een scherpe bocht van de Amstel dat regelmatig onderstroomde of ‘vloeide’. Hier werden de Houtgracht en de Leprozengracht gegraven, waarna de opgehoogde grond enkele jaren onaangeroerd bleef liggen om in te laten klinken. In 1602 werden de percelen op Vlooienburg – het tegenwoordige Waterlooplein met de Stopera – uitgegeven. Het eiland werd in de lengte doorsneden door de Lange Houtstraat en in de breedte door de Korte Houtstraat, waardoor het vier bouwblokken omvatte, en was regelmatig van opzet (afb. 6).

Vlooienburg was in eerste instantie vooral bestemd voor houthandelaren met hun opslag, maar ontwikkelde zich al spoedig tot een gewone woonbuurt. De eerste uitgave van Balthasar Florisz’ plattegrond van Amsterdam uit 1625 laat op Vlooienburg nog nauwelijks een onbebouwd erf zien. Onder de kopers van de percelen in 1602 waren nog geen Portugese joden te vinden, maar in het midden van de zeventiende eeuw bezaten zij hier al twintig procent van de huizen. Een andere indicatie voor de concentratie van Sefardiem in deze omgeving geven de ondertrouwakten uit deze periode, waaruit blijkt dat tachtig procent van hen op het eiland en rond de Jodenbreestraat woonde. Archeologisch onderzoek bevestigt dit beeld: het overgrote deel van de botresten in de beerputten was afkomstig van rund en kip, terwijl elders in de stad ook veel varkensresten werden aangetroffen. Overigens was de begane grond van een van de huizen aan de Houtgracht in 1632 ingericht als Portugees-joodse vleeshal en in 1648 bouwde de Portugese gemeente even verderop een nieuw pakhuis met vleeshal dat tot 1815 in bedrijf bleef. Een van de bekendere joodse bewoners was Jacob Jehuda Leon, die verhuisd was naar Amsterdam en in zijn huis aan de Korte Houtstraat zijn modellen van de Tempel, de Tabernakel, het paleis van Salomo en verschillende ceremoniële objecten tentoonstelde.

Balthasar Florisz van Berckenrode. Uitsnede uit de plattegrond van Amsterdam (1657). Ingekleurd zijn de drie Portugese synagogen: 1. Beth Jacob (1614-1639), 2. Neve Sjalom (1612- 1639), 3. Beth Israel (1618-1639) en Talmoed Tora (1639-1675). - WBOOKS
Balthasar Florisz van Berckenrode. Uitsnede uit de plattegrond van Amsterdam (1657). Ingekleurd zijn de drie Portugese synagogen: 1. Beth Jacob (1614-1639), 2. Neve Sjalom (1612- 1639), 3. Beth Israel (1618-1639) en Talmoed Tora (1639-1675). – WBOOKS

Op Vlooienburg bestonden verschillende gemeenten die samenkwamen in niet al te veel in het oog lopende vergaderplaatsen. De eerste synagoge werd ingericht in een omgebouwde loods aan de Lange Houtstraat. Vanaf 1607 werden de diensten voortgezet in het huis van Jacob Tirado, alias Guimes Lopez da Costa, aan de Houtgracht tegenover de vroegere Vlooienburgsteeg, nu Houtkopersdwarsstraat. Deze eerste gemeente heette Beth Jacob (huis van Jacob) en was genoemd naar Jacob Tirado die veel aan de totstandkoming daarvan had bijgedragen. Van hem en zijn vrouw Rachel bezit de gemeente nog een zilveren Toraschild (afb. 174). De gemeente Beth Jacob huurde vanaf 1614 het huis Antwerpen, een voormalig pakhuis aan de Houtgracht, en richtte de bovenverdieping in als synagoge. Het huis stond door een voorplein enigszins van de straat af. De entree bevond zich in een gangetje aan de zijkant van het gebouw, de gebedsruimte op de eerste verdieping liep door over deze gang. Zoals gebruikelijk bij Amsterdamse huiskerken was op de verdiepingen een groot middendeel van de vloeren en balken verwijderd, waardoor galerijen ontstonden met zicht op de gebedsdienst. Door het gebruik van meerdere verdiepingen konden, ondanks een klein grondoppervlak, velen de dienst bijwonen. In een huissynagoge werden de galerijen meestal benut ten behoeve van vrouwelijke bezoekers. De hechal was gemaakt van jacarandahout (palissander), het interieur werd opgeluisterd door de galerijkolommen en geschilderde decoraties. In 1630 werd dit gebouw aangekocht door David Curiel, alias Lope Ramirez, en in 1638 werden hier de twee achterhuizen bijgekocht die al vanaf 1620 als seminarium in gebruik waren bij de leerschool Talmoed Tora.

Henk Zantkuijl en Hans van Agt. Reconstructie van de synagoge Neve Sjalom naar het bestek van 1612. Links (aan de kant van Houtgracht/Waterloo - plein) de hangkamer met vrouwengalerij, rechts de nis voor de hechal. (WBOOKS)
Henk Zantkuijl en Hans van Agt. Reconstructie van de synagoge Neve Sjalom naar het bestek van 1612. Links (aan de kant van Houtgracht/Waterloo – plein) de hangkamer met vrouwengalerij, rechts de nis voor de hechal. (WBOOKS)

In 1608 werd de tweede gemeente opgericht, Neve Sjalom (verblijf van vrede). De leden van Neve Sjalom kwamen voor synagogediensten aanvankelijk samen in het huis van Don Samuel Palache. Deze gemeente liet in 1612 aan de Houtgracht een huis bouwen, links van de latere, nog bestaande Mozes en Aäronkerk. Ook dit lag door een voorpleintje gescheiden van de straat. Op de begane grond waren twee woningen ondergebracht met daarboven de synagoge. De hechal was – zoals dat in andere steden ook wel gebeurde – opgenomen in een naar buiten uitstekende nis aan de korte achterzijde en voor de vrouwelijke bezoekers was er een hangkamer aan de tegenoverliggende ingangszijde. De synagoge was versierd met panelen met daarop Hebreeuwse opschriften, plant- en bloemmotieven. Voor de constructie is gebruik gemaakt van het in deze tijd gebruikelijke alternerende houtskelet, waarbij een gebint van muurstijlen, dekbalk en hoekschoren (korbelen), telkens werd afgewisseld met in de bouwmuren opgelegde balken. De korbelen kregen de karakteristieke, sierlijk in- en uitzwenkende vorm van een zwanenhals. Bijzonder is dat het bestek bewaard is gebleven, waarnaar timmerman Hans Gerritsz deze huissynagoge heeft opgetrokken (afb. 7).

De Portugese Synagoge in Amsterdam
De Portugese Synagoge in Amsterdam
Een ruzie binnen de gemeente Beth Jacob leidde in 1618 tot een splitsing, waardoor de derde gemeente met de naam Beth Israel (huis van Israël) ontstond. In dat jaar werd door Jose Pinto een voormalig pakhuis gehuurd op een achterterrein aan de Jodenbreestraat. Ook hier werd een deel van de vloer verwijderd zodat galerijen aan de zijkanten ontstonden. Deze synagoge werd in 1619 uitgebreid met het aangrenzende pakhuis aan de Houtgracht. Over de inrichting van Beth Israel is vrijwel niets bekend vanwege de latere verbouwing en uitbreiding in 1639 tot Talmoed Tora-synagoge.

Het merendeel van de leden van deze drie Sefardische gemeenten was van Portugese afkomst. De afzonderlijke gemeenten zijn waarschijnlijk tot stand gekomen ten gevolge van inhoudelijke verschillen van inzicht binnen de Portugees-joodse gemeenschap, die waarschijnlijk hun grondslag vonden in de verschillende plaatsen van afkomst en familiebanden. Ook wordt wel gesuggereerd dat de sterke groei van de geloofsgemeenschap, waardoor die als het ware ‘beklemd’ raakte in de bescheiden huissynagoge, uitbreiding van het aantal bedehuizen wenselijk maakte. Schattingen van het aantal Sefardiem in Amsterdam laten een groei zien van 350 in 1610, naar 900 in 1630, 1400 in 1650, tot ongeveer 2500 in 1675.

~ David Cohen Paraira & Jos Smit

Boek: De Portugese synagoge in Amsterdam

Gratis nieuwsbrief

Meld u aan voor onze wekelijkse nieuwsbrief (51.323 actieve abonnees)


Mede dankzij onze donateurs zijn al onze artikelen gratis te lezen. Op Historiek vindt u dus geen PREMIUM artikelen of 'slotjes'.

Steun ons ook

×