Wanneer begon fair trade?
Waar begint een geschiedenis van eerlijke handel? Met het denken van Aristoteles over rechtvaardige prijzen? In de dertiende eeuw, toen de geestelijke Koenraad van Marburg zijn volgelinge Elisabeth van Thüringen opdroeg om alleen nog goederen te gebruiken die niet onrechtmatig van haar onderdanen waren verkregen? Bij de oproep van Engelse tegenstanders van de slavernij om geen suiker te kopen van de plantages van slavenhouders? Of bij het label voor eerlijke kleding van de National Consumers’ League in de Verenigde Staten rond het begin van de twintigste eeuw?
De manier waarop Nederlanders hun plaats in de wereld bepaalden veranderde in de jaren vijftig opvallend. De eigen ervaring van honger, gebrek en machteloosheid tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog was bij velen nog springlevend toen in de loop van de jaren vijftig de nood in ‘onderontwikkelde’ landen steeds meer aandacht kreeg. Dat was een belangrijke drijfveer om zich in te zetten voor de nood van anderen. In deze jaren keken zij steeds vaker over de grenzen van hun directe leefomgeving en de natie heen, verder de wereld in. De geschiedenis van de beweging voor eerlijke handel laat zien hoe mensen in Nederland globalisering niet alleen beleefden, maar ook hoe ze die zelf invulden. In die zin biedt dit boek een sociale geschiedenis van globalisering. Doordat een diverse groep personen van over de hele wereld zich inzette voor eerlijke handel, kunnen we nagaan hoe mensen reageerden op mondiale ontwikkelingen, zelf nieuwe contacten smeedden en vat probeerden te krijgen op goederenstromen.
Wat we tegenwoordig als ‘globalisering’ aanduiden, heeft twee kanten: enerzijds gaat het om economische, politieke en sociale relaties die de hele wereld omspannen, anderzijds ook om een bewustzijn van de wereld als een samenhangend geheel. In de eerste zin is globalisering bepaald niet nieuw: sinds de Middeleeuwen waren allerlei wereldwijde verbindingen ontstaan, die in de negentiende eeuw werden uitgebouwd tot een mondiaal economisch stelsel, inclusief een mondiaal communicatienetwerk en pogingen om wereldpolitiek te bedrijven. Na de Tweede Wereldoorlog zijn deze mondiale relaties eerst opnieuw opgebouwd en vervolgens nog veelomvattender geworden dan ze voorheen waren.
De wereld
Nadrukkelijker dan eerder het geval was ging het uitbouwen van grensoverschrijdende relaties na 1945 gepaard met een bewustzijn van de wereld als een verbindend perspectief. Het besef dat de jaren van de Duitse bezetting onderdeel waren geweest van een ‘wereldoorlog’ en de ervaringen van de Koude Oorlog die daarop volgde, waren daar belangrijke oorzaken voor. Katholieken werden opgeroepen tot solidariteit met slachtoffers van het communisme in Oost-Europese landen, terwijl linkse groepen staten steunden die met socialistische ideeën experimenteerden. De Sovjet-Unie boette ook in deze kringen weliswaar sterk aan sympathie in, maar de populariteit van linkse groepen die hun onafhankelijkheid op een koloniaal regime bevochten groeide.
Dat veel mensen internationale solidariteit belangrijk vonden, was een cruciale voorwaarde voor de opkomst van de beweging voor eerlijke handel. Dat was niet alleen een zaak van regeringen, maar vooral ook van organisaties en personen die over de grenzen van afzonderlijke landen heen contacten legden en verbanden smeedden.
Katholieke netwerken
Kerkelijke netwerken speelden een belangrijke rol bij veel initiatieven voor internationale solidariteit. Dat bleek bijvoorbeeld toen in 1958 een groep katholieke jongeren in Kerkrade zich inzette voor hulpbehoevende geloofsgenoten op Sicilië. Een van de leden van deze groep, de 23-jarige directiesecretaresse Enny Wolak, was eerder dat jaar tijdens haar zomervakantie naar Parijs gereisd. Ze wilde bijdragen aan het maatschappelijk werk van abbé Pierre, die zich inzette om het leven van de allerarmsten in Parijs draaglijker te maken. Tijdens haar werk in een lompenwasserij en een atelier waar meubels werden verkocht ten behoeve van de armen leerde Wolak de priester Alain Godon kennen. Na haar terugkomst in Kerkrade schreef deze haar vanaf zijn nieuwe post op Sicilië over het gebrek aan medicijnen en kindervoeding. Naar aanleiding van de verhalen van Wolak hielden de leden van haar gespreksgroep met katholieke politieke jongeren eind 1958 een inzamelingsactie om melkpoeder voor Siciliaanse kinderen te kopen.
Het succes van deze inzamelingsactie inspireerde jeugdleider en lokaal politicus Paul Meijs om begin 1959 het comité Steun Ontwikkelings Streken (SOS) op te richten. Bij haar oprichting kon nog niemand bevroeden dat deze organisatie als importeur van allerlei producten uit Latijns-Amerika, Afrika en Azië zou uitgroeien tot één van de belangrijkste pioniers op het gebied van eerlijke handel. De groep zette in de jaren die volgden allerlei inzamelingsacties op touw om projecten in arme landen te steunen.
Bij het uitvoeren van de acties was het plaatselijke katholieke netwerk van onschatbare waarde. Zo hielpen leerlingen van verschillende katholieke scholen bij het adresseren van brieven en konden spreekbeurten via bevriende pastoors geregeld worden. Deze relaties werkten niet altijd in het voordeel van SOS. Een poging om de leiding van de Katholieke Volkspartij (KVP) voor haar doelen te winnen had een averechts effect: de leiding van de partij gaf te kennen dat de jongerenafdeling van de partij het voortouw moest nemen. Verder verzocht de partijleiding hen om zich niet in initiatieven voor ontwikkeling te mengen, omdat de katholieke kerk op dat terrein zelf begin jaren zestig nieuwe initiatieven ontplooide. Deze interventies leidden er echter vooral toe dat Meijs zich uit allerlei andere organisaties terugtrok en zich nog sterker op het werk van SOS ging richten.
Westers voorbeeld
In de loop van de jaren zestig verschoof het accent van de SOS naar het opzetten van projecten die zich op termijn zelf konden bedruipen. Meijs en de zijnen sloten nauw aan bij de destijds gangbare opvattingen over ontwikkelingssamenwerking. Het doel daarvan was bovenal om ontwikkelingslanden te helpen om een zelfstandige economie naar westers voorbeeld op te bouwen. Door projecten een eenmalige lening te verstrekken en er vervolgens op toe te zien dat het geld doelmatig werd gebruikt, hoopte de stichting daaraan bij te dragen. Het was niet altijd gemakkelijk om een markt te vinden voor de producten van deze projecten. Daarom besloten medewerkers van SOS een handje te helpen door de handelswaar in Nederland aan de man te brengen. Met de opbrengst van deze verkoop zouden de projecten zichzelf in stand moeten kunnen houden. Eventuele winst wilde de stichting in andere ontwikkelingsprojecten investeren. Bovendien, zo zei Meijs, was juist de verkoop van handwerkproducten geen bedreiging voor de Nederlandse werkgelegenheid. Behalve dit economische aspect benadrukte Paul Meijs in een interview dat door de verkoop van kunstnijverheid – want daar ging het om:
…de mens in Europa in aanraking gebracht kan worden met de mens in het ontwikkelingsgebied.
Internationaal
Nederland was niet het enige land waar mensen begonnen met het verkopen van producten als een vorm van ontwikkelingswerk. In 1947 ontmoette Edna Byler tijdens een werkbezoek aan Puerto Rico vrouwen die haar vroegen om hun naaiwerk in de Verenigde Staten te verkopen om hun inkomen aan te vullen. Byler werkte sinds 1941 voor het Mennonite Central Committee (MCC), een hulporganisatie waarin verschillende radicale protestantse kerken samenwerkten. Het was in 1920 opgericht om geloofsgenoten in de Oekraïne te hulp te komen toen daar een hongersnood uitbrak. Sindsdien bood het comité ook elders zijn hulp aan, of dat nu naar Paraguay en Brazilië gevluchte Russische geloofsgenoten waren of broeders en zusters die in het door de Tweede Wereldoorlog verwoeste Europa de draad weer wilden oppakken. Aangezien een groot deel van zijn achterban principieel dienstweigeraar was, kreeg het comité tijdens de oorlog ook een taak in het organiseren van werk voor dienstweigeraars, waardoor het belang van de organisatie aanzienlijk toenam.
Edna Byler was tijdens de oorlog aan de slag gegaan als gastvrouw in het hoofdkwartier van het MCC in Akron in de staat Pennsylvania. Na de oorlog bleven zij en haar man voor het comité werken. Zo kwam ze in contact met de vrouwen in Puerto Rico. Bij volgende buitenlandse reizen vond ze meer vrouwen die hun handwerkproducten graag te gelde wilden maken. Overigens waren dat aanvankelijk niet alleen landen die we tegenwoordig als doel van ontwikkelingswerk beschouwen: ook uit Duitsland en Griekenland importeerde ze naaiwerk, later eveneens uit de Appalachia-regio in de vs zelf. Net als in de geschiedenis van SOS blijken ook hier de grenzen van welke gebieden als hulpbehoevend of onderontwikkeld werden gezien niet netjes samen te vallen met een indeling van de wereld in eerste, tweede en derde wereld of in een mondiaal Noorden en Zuiden.
Begin
Begint de geschiedenis van eerlijke handel dus al eind jaren veertig, toen Edna Byler begon met het verkopen van naaiwerk? Of met de oprichting van SOS in 1959? Latere activisten hebben deze vroege vormen van hulp door handel vaak afgedaan als vormen van ouderwetse, christelijke liefdadigheid. Die zetten ze af tegen hun eigen initiatieven, die niet op liefdadigheid, maar op rechtvaardigheid gericht waren. ‘Geen hulp, maar handel’ was de leus die activisten in de tweede helft van de jaren zestig in stelling brachten.
De latere geschiedschrijving heeft de tweedeling tussen de oude oriëntatie op liefdadigheid en het nieuwe uitgangspunt van rechtvaardigheid vaak overgenomen. De voorlopers boden mensen in het mondiale Zuiden alleen maar een doekje voor het bloeden, de nieuwe bewegingen van de jaren zestig zochten structurele oplossingen. Door bewegingen van voor de jaren zestig als oud en bewegingen die in de jaren zestig ontstonden als nieuw te bestempelen, werd de tegenstelling verder aangescherpt. Vaak wordt daarbij bovendien gesuggereerd dat de oude groepen een religieuze kleur hadden, terwijl de nieuwe seculier van aard waren. Voor de geschiedenis van eerlijke handel is die tegenstelling echter verwarrend. Ook mensen als Edna Byler en Paul Meijs hadden wel degelijk een idee over de structurele veranderingen die ze met hun werk wilden realiseren. Door handwerkproducten te verkopen of leningen te verstrekken hoopten ze dat producenten economisch op eigen benen zouden kunnen staan. Die ambitie is een belangrijke pijler van het streven naar eerlijke handel gebleven. Met hun initiatieven zetten deze voortrekkers het thema bovendien op de kaart in West-Europa en Noord-Amerika.
Ook praktisch gezien had hun werk veel invloed op initiatieven in de tweede helft van de jaren zestig. SOS, Oxfam en Self Help Crafts legden contacten met producenten van over de hele wereld. De verkoop van hun producten bood mensen in West-Europa en Noord-Amerika concrete mogelijkheden om in het klein een bijdrage te leveren aan het bestrijden van mondiale ongelijkheid. Hun producten maakten de relaties met mensen in Azië, Afrika en Latijns-Amerika tastbaar.
De wortels van de beweging voor eerlijke handel zijn dus in de initiatieven van mensen als Edna Byler, Enny Wolak en Paul Meijs te vinden. In bredere zin was de groeiende aandacht voor mondiale ongelijkheid, internationale solidariteit en wereldvrede een belangrijke drijfveer voor mensen om zich met deze onderwerpen bezig te gaan houden. In de loop van de jaren zestig zouden vertegenwoordigers van landen uit het mondiale Zuiden daar een beslissend ingrediënt aan toevoegen. Hun pogingen om de economische belangen van hun landen te behartigen richtten zich expliciet op de structuur van de wereldhandel. Handel was niet meer slechts een middel, maar werd zelf een politiek thema.
Deze voorpublicatie is een verkorte en bewerkte versie van het hoofdstuk ‘Kunstnijverheid: Waar eerlijke handel vandaan kwam’.