Onderwijzers die al enige tijd meedraaien, weten dat er in onderwijsland vaak weinig nieuws onder de zon is. Bijna alles is wel een keer eerder uitgeprobeerd. Wie zich verder verdiept in de geschiedenis van de onderwijskunde, ziet nog scherper dat het onderwijs zich wel telkens ontwikkelt, maar daarbij vaak leunt op inzichten van vroegere onderwijskundigen. In de bundel Zeven grondleggers van de onderwijskunde (Uitgeverij Bert Bakker, 2016) – het vierde deel in de reeks ‘Pioniers van de Nederlandse gedragswetenschappen’ – maken we kennis met zeven intellectuele wegbereiders van de onderwijskunde in Nederland.
Drie pijlers
Aan bod komen de volgende zeven wetenschappers: B. Brugsma, Ph.J. Idenburg, H. Freudenthal, F.W. Prins, J.W. van Hulst, L. van Gelder en C.F. van Parreren. Deze Nederlandse onderwijsonderzoekers waren allen actief in de academische wereld en leunden – aldus de redacteuren Mineke van Essen, Willem Koops en Vittorio Busato in de inleiding – op drie pijlers:
“De pedagogische en didactische tradities die voortkwamen uit de negentiende-eeuwse onderwijsopleiding (kweekschoolpedagogiek), het twintigste-eeuwse naoorlogse denken in termen van het opheffen van maatschappelijke achterstanden en het bieden van gelijke onderwijskansen (onderwijssociologie), en de zich ontwikkelende wetenschappelijke denkpsychologie. Drie wetenschapsterreinen gaven zodoende in combinatie vorm aan de onderwijskunde als variant van de sociale en gedragswetenschappen: pedagogiek, sociologie en psychologie. Dit deel tracht zoveel mogelijk recht te doen aan deze drie bronnen van de wetenschappelijke onderwijskunde.” (9)
Berend Brugsma: ‘nestor van de schoolpedagogiek’
In het eerste hoofdstuk staat Berend Brugsma (1797-1868) centraal, een kweekschooldirecteur die bekend is geworden als de ‘nestor van de schoolpedagogiek’. Brugsma begon op zijn zeventiende, op voorspraak van iemand die zijn talent zag, als onderwijzer op een school in Euvelgunne, een dorp onder de rook van Groningen. Hij beviel zo goed, dat hij binnen zes weken een vaste aanstelling kreeg. Slechts twee jaar later, in 1816, kreeg Bergsma de leiding over de kweekschool in Groningen (naast Amsterdam en Haarlem een van de drie landelijke kweekscholen), alsmede een daarmee verbonden particuliere lagere jongensschool. Zo kwam hij op slechts negentienjarige leeftijd aan de top van de Nederlandse onderwijspiramide te staan. In 1818 trouwde Bergsma met Carolina Ludovica (‘Louis’) de Hosson. Al met al werd Bergsma al snel een autoriteit, zo lezen we:
“Tussen 1816 en 1838, het jaar waarin hij de substantieel uitgebreide tweede druk van zijn pedagogische handleiding publiceerde [waarover straks meer, EK], ontwikkelde Berend Bergsma zich in alle opzichten tot gezaghebbend onderwijsdeskundige.” (23)
De wortels van Brugsma’s schoolpedagogische denken lagen in de Verlichting en in de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (kortweg: het Nut), die beide de klemtoon legden op het belang van ‘nuttige kundigheden’, ‘deugdzaamheid’ en tolerantie van andersdenkenden. In 1835 publiceerde Bergsma het eerste origineel Nederlandse pedagogisch-didactische handboek voor (aanstaande) schoolonderwijzers, onder de titel “Kort overzigt van de leer der opvoeding, door het onderwijs in de lagere scholen”. In totaal zou dit boek tot 1876 liefst zeven keer herdrukt worden. Brugsma onderscheidde zich als schoolpedagoog vooral als propagandist van het zogenoemd ‘aanschouwelijk onderwijs’. In Nederland was hij in 1839 de eerste die, geïnspireerd door de bekende Zwitserse pedagoog J.H. Pestalozzi (1746-1827), een uit wandplaten bestaande aanschouwingsmethode uitbracht, bedoeld voor de toenmalige ‘bewaarscholen’ en de laagste klassen van het lager onderwijs.
De thema’s die Brugsma in de negentiende eeuw op de onderwijskaart zette, bleven doorwerken in de twintigste eeuw. De auteurs schrijven hierover concluderend:
“Hem en zijn leerlingen en tijdgenoten ging het (…) vooral om de vorming van verstandelijke vermogens. Daarbij waren waarnemen en memoriseren, begrijpen en concluderen de meest voorkomende thema’s. Dat zijn allemaal onderwerpen die later in de door [Ph.A.] Kohnstamm in Nederland geïntroduceerd denkpsychologie een belangrijke rol gingen spelen in het werk van onder meer H. Nieuwenhuis (1904-1993) en F.W. Prins (1907-1993).” (57)
Leon van Gelder: ‘vader van de middenschool’
De Groninger hoogleraar Onderwijskunde Leon van Gelder (1913-1981), afkomstig uit en joods arbeidersmilieu, is bekend geworden als ‘vader van de middenschool’. De Middenschool moest een oplossing bieden voor het probleem van de ongelijke kansen in het onderwijs. Het was…
“…een schooltype waarmee voor alle kinderen de schoolkeuze drie tot vier jaar zou worden uitgesteld.” (243)
De Middenschool was een onderwijsvernieuwingsexperiment uit de jaren zeventig, sterker nog: een van de meest controversiële onderwijsinitiatieven uit de geschiedenis. Van Gelders inkleuring van de Middenschool was op socialistische leest geschoeid. Hij beoogde een einde te maken aan het in zijn ogen elitaire Nederlandse onderwijsstelsel.
Op 6 oktober 1964 hield Van Gelder zijn inaugurele rede, getiteld Deelname en distantie, waarin hij een breed pakket aan thema’s aanstipte, zoals didactische onderwijsvernieuwing, differentiatiemogelijkheden, research, vergelijking van onderwijssystemen en onderwijsdiscussies in de politiek. In de jaren daarna – waarin ook de Mammoetwet (1968) tot stand kwam, kreeg het concept ‘Middenschool’ in het denken van Van Gelder steeds meer vorm:
“Gestoeld op reformpedagogische uitgangspunten waarin meer aandacht werd gevraagd voor de creatieve en sociale vorming van kinderen, bood deze school zowel algemene als praktisch-technische vorming. Hiermee zou de kloof tussen algemeen-vormend onderwijs en beroepsonderwijs worden gedicht, een kloof die zo belemmerend werkte voor fabriekskinderen.” (271)