Constitutionalisme
Was het toeval dat Thorbecke hervormer werd in de jaren waarin hij zijn gezin vormde? Een enorme energie en scheppingskracht zetten hem op een spoor dat hij niet uit zichzelf gezocht lijkt te hebben. De meeste publicaties van Thorbecke ontstonden uit gelegenheid. Het waren recensies, verzoeken; iets prikkelde hem tot een reactie. Daarnaast werkte hij hard aan zijn colleges, zonder plan om die om te zetten in een boek. Men had graag een boek van hem gezien over de staatsinstellingen sinds Karel V, het onderwerp waarover hij sinds 1833 doceerde. De grote publicatie over het Europese statenstelsel bleef zonder vervolg. Hij deed in 1838 een poos onderzoek naar het privaatrecht in de soevereine provincies van de Republiek en hield daarover op 12 november van dat jaar een lezing voor het Koninklijk Instituut in Amsterdam. Het was pionierswerk in de rechtsgeschiedenis en hij maakte er indruk mee. Het stuk werd gepubliceerd in de Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. Het belang van zijn betoog lag in het uitgangspunt: waarom was en werd er sinds 1798 en 1815 nog zo weinig gedaan aan het scheppen van een nationaal, Nederlands recht? Maar ook dit werk was een schets, een oproep, een aansporing. Hij was niet van plan zelf het onderzoek naar het oudvaderlands recht tot zijn programma te maken.
Zijn hoofdstudie betrof nog steeds het grondwetscollege. Dat was wat hem betreft een wetenschappelijk project, maar alleen al het feit dat een hoogleraar de vigerende grondwet kritisch onderzocht wekte buiten academische kring argwaan. Dat bleek uit de verontruste vraag van zijn broer Herman, die er in het afgelegen Dieren op aangesproken werd. Hadden studenten in Den Haag geklaagd over het college? Had Thorbecke het ter beoordeling moeten voorleggen aan de autoriteiten, zoals het gerucht ging? Daar was geen sprake van, al kon het college zeker leiden tot fundamentele vragen. Was bijvoorbeeld de in november 1813 aan Willem Frederik opgedragen soevereiniteit ook na de aanneming van de grondwet van 1814 onaangetast gebleven of was door die grondwet een nieuwe rechtstoestand ontstaan, zoals Thorbecke evenals zijn collega Tydeman (Meinard Tydeman (1741-1825) red.) meende. Dat was een kwestie die de latere politiek nog lang bezig zou houden.
Het meeste materiaal voor zijn grondwetsstudie leende Thorbecke van Lodewijk Luzac. Dat was een naam in Leiden. De bescheiden en hulpvaardige Luzac, twaalf jaar ouder dan Thorbecke, kwam uit een oude familie van Leidse geleerden, courantiers en politici. Hij was arrondissementsrechter in Leiden en al sinds 1828 lid van de Tweede Kamer. Daar nam hij vaak een oppositioneel standpunt in. Hij gold als liberaal. Luzac beschikte over een indrukwekkende bibliotheek met veel staatsstukken en rechtsbronnen en was Thorbecke graag ter wille bij diens onophoudelijke verzoeken om inzage. Waarschijnlijk was het ook Luzac die Thorbecke er in maart 1839 toe aanspoorde zijn grondwetscommentaar in boekvorm uit te geven. Daar voelde hij wel voor. Hij begon zich nu ook actiever te interesseren voor de grondwetsherziening die zou moeten volgen na de op 19 april 1839 in Londen definitief bepaalde scheidingsregeling met België.
Inderdaad vroeg Willem I op 22 april zijn ministers advies over welke wijzigingen in de grondwet nodig zouden zijn door het eindverdrag. Er begonnen her en der brochures te verschijnen over het onderwerp, met argumenten voor een stelsel van directe verkiezingen of een vorm van ministeriële verantwoordelijkheid. Net als tien jaar eerder nam Dirk Donker Curtius het eerst de leiding in de discussie. In zijn pamflet Orde maakte hij duidelijk dat er van de zittende regering en kleine aanpassingen van de grondwet niets te verwachten viel. Om orde en vrije instellingen te krijgen was een nieuwe grondwet nodig, met een sterk monarchaal gezag in combinatie met democratische en liberale elementen. De oproep kreeg steun in de Arnhemsche Courant – niet toevallig, want de krant en het pamflet verschenen bij dezelfde uitgever, Thieme, en de auteur was zijn advocaat – en lokte ook tegenbrochures uit.
Aanteekening op de grondwet
Thorbecke reageerde er met geen woord op. Hij liet bijna alle brochures over grondwetsherziening links liggen en hoopte erop dat regering en Staten-Generaal nog even geen haast zouden maken met voorstellen. Waarschijnlijk had hij wel in zijn hoofd dat hij invloed wilde kunnen uitoefenen op een komende grondwetsherziening. Daarvoor was nodig dat het boek op de markt kwam waaraan hij in deze maanden intensief werkte. Op 20 september 1839 verscheen de Aanteekening op de grondwet, bij Johannes Müller in Amsterdam, 336 bladzijden inclusief een uitgave van Van Hogendorps Schets van eene Grondwet, het basisdocument voor de grondwet van 1814-1815. ‘Dit geschrift is de uitvoering van een jaren gekoesterd plan’, opende de beknopte voorrede. Waarom bestond er uitgerekend van de grondwet, de grondslag van het staatsbestel en het recht, geen verklarend commentaar zoals op gewone wetgeving? In dat gemis wilde dit boek voorzien, zoals de bescheiden titel Aanteekening al aangaf.
Het was een eigenaardig, stug boek. Anders dan men zou verwachten, bevatte het geen algemene beschouwingen over de grondwet of constituties. Het begon gewoon bij een toelichting op artikel 1 van de grondwet van 1815 en ging zo verder tot artikel 232 en de additionele artikelen. De rijkdom zat in die toelichtingen. Van elk artikel ging hij de herkomst na, de voorgeschiedenis in eerdere regelingen of de voorbeelden uit buitenlandse regelingen. Als eerste gaf hij inzicht in de bronnen en discussies van de grondwetscommissies van 1814 en 1815. Hij wijdde korte, kernachtige beschouwingen aan de interpretatie van elke bepaling en beargumenteerde de betekenis ervan. Ook dat deed hij in zijn heel eigen stijl. Net als in zijn colleges gaf Thorbecke zelden antwoorden. Hij kon apodictisch genoeg zijn, maar behandelde een kwestie vaak door er vragen aan te stellen. Dat was niet alleen een middel om een argumenterend betoog gaande te houden. Hij liet het antwoord open, de lezer kon het invullen of er verder over nadenken of verschillende opties overwegen.
De Aanteekening was een knap werk, echte wetenschap. Hij was hier geen classicus meer, geen filosoof en hoofdzakelijk ook geen historicus. Hij bewees zich als jurist, voor wie het historisch materiaal alleen diende om de achtergrond van een artikel te bepalen. De bedoeling van het boek was primair de vigerende grondwet uit te leggen. Toch gaf Thorbecke in de voorrede aan dat hij meer dan dat beoogde. Het belangrijkste gebrek dat zijn onderzoek zichtbaar maakte, was dat de grondwet tegenstrijdige, slecht doordachte bepalingen bevatte. In een brief aan Van Assen liet hij zich nog stelliger uit: de grondwet was ‘mishandeld’ en ‘veronachtzaamd’. Hij had hier een ‘Augiasstal’ te reinigen. De praktijk was op allerlei punten in strijd met de grondwet. Nu herziening aan de orde was, moest zijn boek dienen om het denken over verbeteringen materiaal en richting te geven.
Belangrijker nog was de vraag wat een grondwet eigenlijk moest zijn. In een paar regels drukte Thorbecke uit wat een grondwet voor hem betekende.
‘De Grondwet mag niet een loutere vorm, zij moet eene nationale kracht wezen.’
Een inspirerend, richting gevend, nationaal bindend document. Juist nu, schetste hij, nu Nederland in de internationale situatie niet gerust kon zijn op zijn toekomst, moest het land het hebben van zijn innerlijke kracht.
‘Onze legers, onze vestingen, onze rivieren zullen een algemeen gevaar, en dat als ’t ware de lucht vervult, niet van ons afwenden. Maar ons zedelijk, ons constitutioneel te versterken, ja onoverwinnelijk te maken, dit hangt van ons af.’
Dit was typerend voor Thorbecke; het was dezelfde overtuiging als in het debat over de nationale cultuur: alle kracht moest uit het innerlijk komen, het was zelfstandige sturing, eigen wilsbestemming. Zijn persoonlijk karakter bepaalde zijn visie op de staat, de natie en de grondwet.
Verhelderingen
Zijn boek was niet concreet over wat er aan de grondwet moest gebeuren. Schimmelpenninck van der Oye, die een van de eerste exemplaren kreeg, dacht wel dat de verhelderingen een rol zouden gaan spelen in een aanstaande herziening. Zo lijkt Thorbecke het in eerste instantie ook bedoeld te hebben. Hij stuurde exemplaren aan Van Doorn van Westcapelle, de conservatieve raadsadviseur van de koning, en aan Willem I. De reacties waren gereserveerd.
‘Zoo, wat moet ik met dat boek van den Heer Thorbecke?’
…vroeg de koning wantrouwig aan Van Assen, die in december bij hem op gesprek was.
‘Wat zal ik daarmee? Het is vast zeer geleerd.’
Van Assen probeerde hem ervan te overtuigen dat hij Thorbecke kon vertrouwen. Hier was geen heethoofd aan het woord. Zijn Leidse collega had het boek ‘zonder bijoogmerk’ geschreven en verdedigde de beginselen van de grondwet. De koning had het werk overigens al direct na verschijnen door drie ministeries laten bekijken, voor advies.
In de regeringsgezinde De Avondbode kreeg het in eerste instantie een welwillend onthaal en dat was begrijpelijk, want Thorbeckes positie was op het oog behoudend genoeg. Inzake de ministeriële verantwoordelijkheid sprak hij zich niet duidelijk uit. Een politieke invulling, in een relatie tot de volksvertegenwoordiging, was geenszins de bedoeling. Hij verdedigde het getrapte kiesrecht, waarbij Provinciale Staten de leden van de Tweede Kamer kozen. Zijn uitleg van artikel 79, ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandsche Volk’, hield elke democratische suggestie ver weg. Hervormingsgezinde jongeren en de Arnhemsche Courant waren minder enthousiast. Later heeft Thorbecke bijgedragen aan de suggestie als zou zijn boek het effect hebben gehad van ‘een schot, gelost in een slapend woud’. Van Maanen zou hem hebben voorgedragen voor ontslag. Daar lijkt geen sprake van te zijn geweest.
Samenhang
Toch heeft dit boek een bijzondere betekenis gehad. Hij vestigde er de ‘constitutionalistische’ benadering mee, dat wil zeggen dat hij zocht naar samenhang en systeem in de grondwet omdat hij vond dat het een samenhangend systeem moest zijn. Voor Thorbecke was zowel het recht als de staat een ‘wezen’ met een eigen bestaan en dus met een eigen logica of systeem of beginsel. Het was de taak van de rechtswetenschap de grondwet te verklaren en te interpreteren. Daarmee eigende de gewone rechtswetenschap zich als het ware het gezag over de grondwet toe. Dat was een belangrijke stap, want vanaf dit moment was de grondwet niet langer een document waarvan de interpretatie maar een beetje aan de praktijk en aan de koning mocht worden overgelaten. Het constitutionalisme maakte het recht en de rechtsuitleg tot een hoogste gezag en gaf daardoor tegelijk de grondwet het primaat in het politieke bestel. Had de koning tot dan toe de grondwet kunnen behandelen als een document dat hij in 1814 had toegestaan, maar waar hij minstens voor zijn eigen gevoel boven stond, vanaf nu werd de koning als vanzelf een ‘functie’ in een stelsel, en konden aan deze en andere functies eisen worden gesteld. Die consequentie van een ‘ontkoningde koning’ ontging een scherpe en kritische lezer als Van Assen niet. De Aanteekening was dus op zichzelf al een statement en een opvatting over de status van de grondwet in het staatsrecht en het staatsbestel.
Boek: Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman – Remieg Aerts
De Grondwet van Thorbecke (1848)