‘Tot in de jaren ’50 gold: als de Europeaan naar de evenaar trok, had hij vijftig procent kans op een bankroet of een voortijdige dood. De hitte was niet te harden. Elk talent en iedere discipline waarover de Europeaan beschikte, spoelde tezamen met het gutsende zweet uit zijn lichaam. Het enige dat overbleef, was de drang om naar de fles te grijpen – alleen zo kon hij de beproeving verduren.’
Plantation du Haut-Bamoun
1951. Na een bizarre reis door de zogeheten Franse Sahara en een daarop volgende, nog curieuzere tocht, met twee mondaine dames via Noord-Nigeria en door wat we nu de Sahellanden noemen, kwam mijn vader terecht in – zoals het toen heette – de Franse Kameroen. Met een sterk staaltje bluf had hij een baan weten te bemachtigen als manager van een van de grootste koffieplantages in de omgeving van Foumban. Er was alleen één probleem, hij wist niets van de koffieteelt. Dus nadat hij in de havenstad Douala de twee mondaine dames had uitgezwaaid (zij trokken verder naar Fernando Po), spoedde hij zich naar de plaatselijke bibliotheek. Daar verslond hij alle boeken die hij maar kon vinden over de koffieteelt. Vervolgens reisde hij twee weken later met een uitpuilende ordner met aantekeningen over van alles en nog wat – als het maar koffie betrof – richting Foumban. Tot zijn eigen ongeloof trad hij daar per direct aan als kersvers hoofd van de formidabele koffieplantage ‘Plantation du Haut-Bamoun‘.
Vanaf nu beschikte hij over het lot van een stel Franse assistenten, een paar honderd landarbeiders, honderden stuks vee (de plantage was een blijkbaar een ‘combi-bedrijf’) en honderden koffiebomen. Hoe te beginnen? En vooral hoe om te gaan met de Franse assistenten die veel meer wisten over de koffieteelt dan hij en die vanaf dag één met hun wantrouwende blikken zijn gestuntel volgden. Wat ze vooral dwars zat was dat een niet-Fransoos hun baas werd. De zojuist opgedane boekenwijsheid zette hij volop in en daarnaast gebruikte hij de rudimentaire landbouwexpertise die hij ooit als tabaksman in Duitsland en Oekraïne had opgedaan. Verder experimenteerde hij maar wat. Zo had nog nooit iemand eraan gedacht om koeienmest aan de voet van koffiebomen te deponeren. Het zou een spectaculair gevolg hebben.
Een ander zou euforisch zijn om zomaar als jonge kerel aan het hoofd van zo’n grote onderneming te staan. Maar mijn vader was geen man van makkelijke conclusies. Zijn pessimistische inborst verweerde zich tegen alles dat leek mee te vallen. Hij was niet zelfingenomen en hij kende ook geen machtsgevoel. Absoluut niet. Want aan de rand van die equatoriale oerbossen werd hij juist overmeesterd door een gevoel van existentiële twijfel en intense eenzaamheid. Hij voelde zich alleen op de wereld. Vooral ook omdat het niet wilde goed komen met zijn Franse assistenten, die hem een ‘Duitsachtige´, onbuigzame, teveel eisende dwingeland vonden. Ze voelden intuïtief aan, dat hij hun indolente en corrupte prutsersleventje kwam verstoren.
Aan de Afrikanen beleefde hij ook geen plezier. Die dromden maar om hem heen en wachtten met hun bedremmelde blikken op orders. Het gaf hem de kriebels. Deze mensen kwamen hem buitenissig voor, met hun tegengestelde mentaliteit en hun destructieve bijgeloof. Het gaf hem een ongemakkelijk gevoel, dat ze tegen hem opkeken. Aversie borrelde in hem op toen hij doorkreeg dat ze bij hem verzachting zochten van hun harde bestaan. Ze wilden dat hij voor rechter, dokter en burgemeester speelde. En dat greep hem geweldig naar de keel. Hij was het toch, die houvast zocht?! Maar die radeloosheid kon hij niet laten merken. Dat maakte het allemaal nog zuurder.
En als hij dan toch een poging deed om het ‘leed’ te lenigen, mislukte die grandioos. Hij zag hoe de landarbeiders manden met mest – als gevolg van zijn ‘lumineuze’ idee de koffiebomen te bemesten – op hun hoofden droegen. Ze liepen met hun blote voeten door het kortgeknipte gras, of op onvaste zanderige paden tussen de bomen door. Dat was allemaal heel gebruikelijk. Maar het gebruikelijke ging radicaal over in het ongebruikelijke als de weergoden de ‘arme drommels’ trakteerden op een van die gruwelijke tropische stortregens die zomaar met denderend geraas konden losbarsten. En dan gebeurde het. Als koffiedrab liep de waterige koeienpoep in zwartbruine slierten langs hun gezichten. Het droop verder via de nek, het hemd, de broekspijpen tot het tussen de tenen van de ‘drommels’ weg sijpelde. Het was niet om aan te zien en een gemeen geurmengsel van zweet en poep dwarrelde met de mannen mee. Mijn vader besloot spontaan tientallen kruiwagens uit het verre Parijs over te laten komen. Verzachting breng je met modernisering, zo dacht hij. De aanschaf en de overtocht van de metalen dingen duurde enkele maanden maar de afkeuring volgde binnen één dag. De Afrikanen weigerden de ‘wiebeldingen’ te gebruiken. Ze vonden de wankele karren domweg onhandig. De wijze les: modernisering lukt alleen maar als je rekening houdt met de voorkeuren van de eindgebruiker.
Naast het planterswerk moest ook het eigen huishouden geregeld worden. Het dagelijkse werk gebeurde door bediendes maar een deel van de boodschappen moest hij toch echt zelf doen. Boodschappen doen gebeurde ook als je aan de rand van het oerwoud woonde. Alleen anders dan bijvoorbeeld in Driebergen. Ten eerste was de plantage grotendeels zelfvoorzienend. Melk, vlees, vruchten en groentes waren op of dichtbij de plantage beschikbaar. En daarnaast was de ‘tocht naar de winkel’ niet te vergelijken met een tochtje naar de Jumbo. Naar Foumban rijden, betekende voor mijn vader een autorit van minstens een uur over een gevaarlijke kronkelweg. Hij moest via een deinende brug een zijarm van de Mbam rivier oversteken en van daaruit verder rijden over een nog steeds vervaarlijk kronkelende weg. Het was best zenuwslopend, maar het moest. De broodnodige alcoholvoorraad dreigde anders op te raken. En alcohol was een eerste levensbehoefte in deze ‘negorij’. Hier dronk je om jezelf te verdoven, om je los te maken van frustratie, chagrijn en het gevoel van spijt dat alomtegenwoordig was.
Veel kans om dit soort zorgen weg te drukken, kreeg je niet want daar vielen alweer die blanke buren (iedere blanke binnen een straal van vijf kilometer gold als buur), die je kon missen als kiespijn, onaangekondigd en luidkeels je huis binnen. En daarmee begon het groteske gezuip. Ze confronteerden je juist met datgene waar je van weg wilde komen. Maar weerstand bieden was totaal zinloos. Ze dwongen je gewoonweg om te discussiëren over de stomste flut onderwerpen, lallend en scheldend brachten ze hun onnozelheid onder woorden en zo ging het de hele nacht door. En als ze bij het krieken van de dag eindelijk opkrasten, lieten die drankzuchtige zatlappen je achter met heel arsenaal aan lege whisky- en cognacflessen.
Tijd dus om boodschappen te doen. Behalve de alcohol ging het daarbij ook om suiker, zeep, toiletartikelen, waspoeder en – gek genoeg in deze koffiestreek – de keurig uit Europa ingevoerde gebrande koffie, die in feite terug gekeerd was naar zijn bron. Daarnaast trof mijn vader op de markt van Foumban ook aardige snuisterijen aan waarmee hij het lege en ongezellige plantershuis wat kon opfleuren – als tegengif tegen de negativiteit die hier permanent in de lucht leek te hangen. In Foumban resideerde de Sultan van Bamoun in zijn paleis. Door hem en via hem werd de kunstnijverheid aangewakkerd. Mijn vader heeft hem een keer ontmoet en kreeg van hem een ceremoniële stok cadeau, die bij ons thuis doorging als de ‘wandelstok van de sultan’.
Mijn vader vond het interessant om met de verkopers van de nijverheidskunst te praten en hun verhalen aan te horen. Hij kocht er Afrikaanse maskers, een fetisj (een kralenpop met vermeend bovennatuurlijke krachten) en wat bewerkt koperwerk. Dit koperwerk bracht een mooi verhaal met zich mee. Zo wist een oude Kameroener hem te vertellen dat de Afrikanen veel meer respect hadden voor de Duitsers – hun eerste kolonisator – dan de Fransen. In de jaren dat Kameroen Duits was, hadden de Duitsers veel meer aan opbouw en ontwikkeling van het land gedaan dan de Fransen later. Sterker nog, de man constateerde dat ‘de Fransen zo goed als niets fatsoenlijks hadden verricht’. Hij toonde mijn vader een stel tastbare herinneringen aan de Duitsers. Dat waren twee koperen kelken (waarschijnlijk bedoeld als miskelken voor de talrijke missionarissen in deze streek) en een tafelschel. Deze attributen waren gemaakt uit granaathulzen die op het Kameroense slagveld werden gevonden na de korte strijd tussen de Duitsers en Fransen in 1916. Mijn vader verwonderde zich, de man had het dus niet over de recentere Tweede Wereldoorlog maar over de Eerste Wereldoorlog. Zo hadden de Afrikanen van krijgstuig een kunstwerk gemaakt. Een mooi vredessymbool. Er lijkt overigens een reden te zijn waarom de Fransen weinig aan ontwikkeling deden in Kameroen: het was ‘maar’ een mandaatgebied. Dat betekende dat je wist dat je gezag tijdelijk was, dus waarom zou je er veel investeren? Bij een kolonie lag dat anders – dat was voor eeuwig en investeringen zouden zich daarom ooit terugbetalen, zo dacht men tenminste.
Sommige plekken waar mijn vader heen ging waren slechts via de rivier de Noun te bereiken. Als hij daar heen ging liet hij zich over het water vervoeren. Langs de oever van de Noun wenkten hem de blanken van de naburige plantages, ‘Kom toch een fles met ons leeg drinken…’ zo galmde het over het water. Altijd maar drinken, vooral whisky en cognac, met sloten tegelijk – de leverwaarden schoten door het plafond. Hoeveel Europeanen waren er niet al door het Franse gezag als alcoholische wrakken afgevoerd. Het doorzakken met andere planters begon hem steeds meer tegen te staan, en op een gegeven moment negeerde hij hun gepaai compleet – wat hem niet populairder maakte. Ook een van zijn assistenten kwam voor deportatie in aanmerking. Toen deze niet op het werk verscheen, ging mijn vader naar het huis van de man. Daar trof hij hem bewusteloos aan, op bed, liggend onder een groot vat dat boven hem aan de muur was bevestigd. Op die manier kon de man, zonder zich op te richten, een kraantje opendraaien waarna een straaltje sterke drank rechtstreeks zijn mond in sijpelde.
Het ongeluk
Op de rivier mocht het dan niet al te behaaglijk zijn, hetzelfde gold voor de weg. Auto-ongelukken waren aan de orde van de dag. Maar als je jong was, dacht je daar niet aan. Ook niet toen de Afrikaanse voorman wel heel enthousiast op het gaspedaal van de Ford Pick-up drukte, terwijl mijn vader op de bijrijdersstoel zat. Buiten, achterop de laadbak zat een landarbeider te genieten van het voorbij snellende uitzicht en de koele wind die hem vliegensvlug om de neus suisde. Het tempo lag nu wel erg hoog en voor hen lag een haarspeldbocht, waarachter de brug over de rivier Noun opdoemde. De chauffeur nam geen gas terug. Net toen mijn vader wilde aangeven dat de man wat gas terug moest nemen, raakte het voertuig in de slip. Piepende remmen waren te horen, en die verergerden de zaak. Of het nu op of vlakbij de brug (zonder reling) was, kon mijn vader zich later niet meer herinneren. In ieder geval verloor de chauffeur in of kort na de bocht de macht over het stuur en raasde over de rand van een kloof heen. De pick-up tuimelde zeven meter de diepte in en klapte op de rotsachtige oever van de – in dit seizoen – snelstromende Noun. Behalve het ruisen en het geborrel van het voorbijschietende water, heerste er een doodse stilte. Letterlijk doods.
Via het versplinterde zijraam klauterde mijn vader naar buiten en werd meteen gegrepen door een woeste vloedgolf die hem langs de neus van de Ford wilde weg sleuren. Met bijna bovenmenselijke kracht wist hij zich af te zetten en de oever vast te grijpen. Toen hij vaste grond onder de voeten had, begreep hij eerst niet wat er was gebeurd. Hij voelde zich gedesoriënteerd en zijn zicht was volkomen vertroebeld – dat kwam zeker omdat zijn bril van zijn hoofd was afgeslagen. Het enige wat hij nu kon bedenken was de kloof uit klauteren en langs de weg lopen, in de hoop een voorbijganger aan te treffen. Toen hij boven kwam, zag hij nog steeds nauwelijks iets en hij vervloekte zijn zware bijziendheid. Hij wankelde verder en verder. Hij was zijn gevoel voor tijd kwijt, maar hij merkte wel dat het einde van de middag naderde, want de lichtintensiteit nam af. Na een tijd zo te hebben gelopen, hoorde hij stemmen. Hij herkende contouren van hutjes. Hij naderde een ‘negerdorp’ (zoals ze dat toen nog noemden). Voor hem stonden mensen. Ze kwamen dichterbij en keken hem aan. Hij hoorde verschrikte kreten. Ze renden van hem weg. Mijn god, wat was er aan de hand? Heel voorzichtig tastte hij naar zijn gezicht en daar waar hij zijn neus had verwacht, voelde hij alleen maar zompige pulp. Een vreselijke pijnscheut trok door zijn hoofd. Hij moest braken en zakte naar de grond. Het licht ging uit. Er was niets meer.
De volgende ochtend, bij het ontwaken uit een diepe, beroerde roes, werd het hem allemaal duidelijk. Hij lag in een missieziekenhuis en midden op zijn gezicht drukte een grote prop verband. Zijn neus was volkomen verpletterd maar de dienstdoende arts had er nog iets van proberen te maken. Zijn neusbeen en het kraakbeen waren versplinterd en grotendeels niet meer te redden, maar je kon best zonder, vond de tropenarts. Verder had hij afschuwelijk veel geluk gehad. Buiten zijn neusletsel mankeerde hem niets, terwijl de chauffeur naast hem vrijwel zeker onmiddellijk gedood was – hij was tijdens de val van het voertuig door de voorruit geslingerd en met zijn hoofd op de rotsen geslagen. De man was inmiddels begraven. En de passagier op de laadbak, die was een been kwijtgeraakt. Met zulk nieuws kon je best het verlies van je neusstructuur relativeren, aldus de missiearts.
Het herstel van de tot moes geslagen neus voltrok zich traag. Het duurde weken voordat mijn vader goed kon slapen. Hij ervoer het als een godswonder toen hij zich in bed voor het eerst weer kon omdraaien, zonder gegeseld te worden door kwellende pijnscheuten. Maar intussen moest er wel worden doorgewerkt – de koffieoogst hing aan de bomen te rijpen. Het werk ging dus gewoon door en daarmee ook de ergernis. Ergernis over alle incompetentie waarmee hij omringd werd, inclusief die van hemzelf. En intussen bleef het afgeleefde circus, bestaande uit ramptoeristen, zich maar opdringen.
Alle Europeanen uit de omgeving wilden immers het levende mirakel begluren: het overlevingswonder zonder neus – tenminste dat was het gerucht dat de ronde deed. Daarom waren ze ook zo teleurgesteld toen ze erachter kwamen dat de neus nog bestond – maar dan anders. Een van zijn assistenten waagde er zelfs een misselijk grapje over te maken: ‘Patron, u bent erin geslaagd om een deel van Afrika te worden, met die brede neus.’ Het had weinig gescheeld of hij had de man een flinke optater gegeven. Het werd de hoogste tijd om zich af te keren van dit verloederde gezelschap, dat alleen maar om hem heen dwarrelde om getuige te zijn van zijn onttakeling. Allemaal klaplopers en verlopen types waren het. Moreel zaten ze aan de grond en lichamelijk stonden ze met anderhalf been in hun white man’s grave. Hij weigerde om op dezelfde wijze af te zakken. Het ongeluk bij de rivier was zijn wake-up call geweest. Het roer ging om.
Hij haakte af bij de drinkgelagen en koos voor nog vaker alleen zijn – tenminste als je de bediendes niet meetelde – en die telden nooit mee. De keerzijde was een voortdurend en miserabel gevoel van eenzaamheid. Een eenzaamheid met een – ook hier – potentieel demoraliserend effect: je kreeg de neiging je te laten gaan, om dan maar in je eentje naar de dagelijkse fles te grijpen en om er als een clochard bij te lopen. Nee. Dat mocht niet gebeuren. Je moest jezelf disciplineren, in een keurslijf persen. Hij pakte het aan zoals hij het ergens in de literatuur had gelezen. Iedere avond trok hij zijn smoking aan, nam plaats aan de eettafel, die gedekt was met kalkwit damast en opgesmukt met gepoetst tafelzilver. Met de tafelschel dirigeerde hij de ‘boy’ heen en weer tussen keuken en eetkamer, om de volgende gang te serveren, om de whisky met rigide scheutjes bij te schenken. Het was zijn poging om bij alle pijn het decorum op te houden. En tenslotte verdomde hij het om de lugubere beestenkakofonie, die avond aan avond, vanuit de nabije jungle aanzwol, tot zich te laten doordringen. Daarom draaide hij – om en om – de enige twee grammofoonplaten die in huis te vinden waren: het mistroostige ‘Shine on harvest moon’ uit 1931en het nog zwaarmoediger ‘Intermezzo’ uit de opera Pagliacci van Ruggero Leoncavallo. Je werd er niet vrolijk van maar het hielp om het verdriet kortstondig te verdoven.
En toen kon er – eindelijk – geoogst worden. Het was niet te geloven, het resultaat was fenomenaal. Al het geblunder en gestuntel had tot de grootste oogst ooit geleid. Het gejubel van de eigenaren – investeerders in New York – was zowat tot in de Afrikaanse bush te horen. Beduusd onderging mijn vader het onverwachte succes. Maar deze bescheidenheid had geen matigende werking op de vurig oplaaiende jaloezie van zijn Franse assistenten.
Het bedrog
Misschien moest het zo zijn of misschien was de huisfetisj van zijn sokkel gevallen, maar al het ongeluk leek zich opeens samen te ballen, zoals wolken dreigend samentrekken bij een bruusk opkomend tropisch onweer. Op weer zo’n kokend hete dag en druipend van het zweet, moest mijn vader zich bezig houden met de jaarlijkse komst van de onderhoudsmonteur voor de plantage-eigen benzinepomp. Dit was de trots van de plantage. Geen van de andere plantages had een eigen benzinepomp. Tijdens het uitvoeren van het onderhoud, ontspon zich een gesprek over het jaarlijkse brandstofgebruik. Mijn vader was de eerste sinds mensenheugenis die op zijn gebruikelijke ijzerenheinige manier het verbruik van de pomp bijhield. Daarbij had hij curieuze fluctuaties vastgesteld en deze constatering legde hij voor aan de monteur. Die liet alle brandstof verbruikende apparaten en voertuigen opsommen en riep toen luidkeels: ‘Mais monsieur, c’est complètement impossible!’ en zo opende hij een beerput van bedrog en corruptie.
Diezelfde middag riep mijn vader de Afrikaanse pompbediende bij zich en ondervroeg deze iele en braaf ogend man. De man was zichtbaar ongelukkig omdat hij opeens voor de ‘patron’ moest verschijnen en hij bezweek zonder omhaal onder de druk. Het was nog erger dan gedacht. De pomp werd door zowat heel Bamoun gebruikt als goedkope bron voor benzine. Diverse plantages uit de omgeving zogen zich, als schunnige parasieten, vol met de gestolen brandstof en ondertussen propten de bloedeigen assistenten de dankbaar toegestoken bankbiljetten in hun uitpuilende broekzakken, terwijl de pompbediende met een lullige fooi werd afgescheept. Een kettingreactie werd in gang gezet. Na de ondervraging van de pompbediende confronteerde mijn vader de zwendelende assistenten met een donderpreek en hij kondigde aan hun gedrag te rapporteren aan de Amerikaanse eigenaren. Onmiddellijk ontslag had voor de hand gelegen, maar hij kon de mannen nu niet missen – niet tijdens het binnenhalen van de oogst. Deze impulsieve openheid bleek een tactische fout te zijn. De hele bandietenbende in de wijde omgeving ging meteen aan de slag met bij elkaar klitten en samenspannen.
De volgende dag al, tegen het vallen van de avond, weerklonk er eerst een alsmaar aanzwellende tamtam. Het was het geluid van Afrikaanse oorlogstrommels. Een of andere stammentwist zeker, was de sussende gedachte die bij mijn vader opkwam. Maar het geruste gevoel vervloog onmiddellijk toen de bediendes hals over kop het plantershuis binnenstormden. Met horten en stoten vertelden ze over een opgewonden mensenmenigte die richting het huis trok. Dit was op zich verontrustend maar wat het erger maakte, was dat de oprukkende stoet voorzien was van fakkels en kapmessen. Mijn vader liep naar de veranda. Hij kon op afstand ijle kreten waarnemen. Ze waren niet ver weg. Toen hij zich omdraaide bleken de bediendes via de achterdeur de benen genomen te hebben. Dat was even slikken. Het enige dat hij in een opwelling kon bedenken, was zijn aloude smoking aantrekken, op het bordes van de veranda te gaan staan en te wachten op wat komen ging.
En ze kwamen. Een paar honderd mannen dromden voor het huis. Onsamenhangend geschreeuw en geroep vulde de oprit voor het huis maar toen ze de smoking zagen werden ze al een stuk kalmer. Een stel zelfbenoemde leiderstypen begonnen het woord te voeren en vroegen mijn vader om naar ze toe te komen. Maar zijn intuïtie zond alarmsignalen uit en zei hem dat hij boven aan de trap moest blijven staan. Het was namelijk eerder gebeurd. Dat de belaagde de oproer tegemoet kwam en tussen de meute ging staan, van achteren een klap op zijn hoofd kreeg, op de grond viel en levend aan stukken werd gereten. Het was een van meest duistere geheimen van het mandaatgebied. Iets waarover alleen maar gefluisterd werd. Maar het kwam de laatste tijd voor en werd officieel stil gehouden om niet nog meer onrust te veroorzaken. Wat er uit de monden van de opgewonden mannen kwam was een bizarre cocktail van typische vakbondseisen (hoger loon, betere werktijden) maar ook de beschuldiging van hekserij en dat laatste was het gevaarlijkste. Zo zou mijn vader de geiten hebben behekst en die gaven nu geen melk meer. Ontkennen had geen zin. Het beste dat hij kon doen was te verkondigen dat hij de vloek zou opheffen en dat de vakbondseisen in zouden gaan zodra de oogst binnen was. Hierna ging de menigte naar huis.
Met trillende hand zette hij die avond zijn whiskyglas aan zijn mond en nam een extra grote teug. Hij besefte dat zijn tijd erop zat. En dat was ook zo. Samenwerken met de assistenten was niet meer mogelijk. Ze werkten hem in alles tegen en bleven de landarbeiders tegen hem opstoken. Er braken sowieso op diverse plaatsen in het mandaatgebied stakingen en opstootjes uit. Het waren de voortekenen van de naderende onafhankelijkheid. Ook daarom koos hij ervoor om weg te gaan. Wonderwel lukte het nog om de oogst op een goede manier binnen te halen en naar Douala te vervoeren. De eigenaren beloonden hem op zijn Amerikaans – met een vorstelijke bonus. De komende drie jaar zou hij in Europa er goed van leven. Maar eerst wachtte hem het fonkelende uitgaansleven van Parijs – en dat met een meer dan goed gevulde portefeuille. Wat wil een man nog meer.
~ Maarten van Bommel
Deze en meer biografische blogs zijn te lezen op: maartenvanbommel.nl
Boek: De verborgen schaduw – Maarten van Bommel
Boek: De moeder van het Parelhoen