Hermann Beck is hoogleraar geschiedenis aan de universiteit van Miami. In 2010 verscheen van hem het boek The Fateful Alliance over de relatie tussen Hitlers NSDAP en haar coalitiepartner, de Duitse Nationale Volkspartij (DNVP). Tijdens zijn onderzoek voor dit boek ontdekte hij in de archieven van de conservatieve DNVP vele klachten en hulpverzoeken van conservatieve Duitse Joden over antisemitische aanvallen. Deze waren ingezonden in maart en april 1933, dus in het prille begin van Hitlers Derde Rijk.
Beck verwonderde zich erover dat deze gewelddadige aanvallen konden gebeuren en grotendeels onbestraft bleven, terwijl de Duitse rechtstaat enkele weken ervoor nog wel functioneerde. Ook constateerde hij dat de omvang van de gewelddadigheden in deze periode naar verhouding nooit echt goed gedocumenteerd is, uitgezonderd de anti-Joodse boycot van 1 april 1933. Meestal wordt de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 beschouwd als de eerste pogrom in nazi-Duitsland, terwijl volgens Beck in het vroege voorjaar van 1933 op zijn minst ook al sprake was van een “pogromachtige stemming”.
In Before the Holocaust onderzoekt de in Duitsland geboren historicus het antisemitische geweld dat zich grofweg afspeelde na de Rijksdagverkiezing van 5 maart 1933, waarbij de nazipartij 43,9% van de stemmen behaalde, en in de nasleep van de boycot op 1 april 1933.
Op de omslag staat een foto van een niet-Joodse vrouw en een Joodse man met beiden een bord om hun nek, met achter hen mannen in nazi-uniform. Op het bord van de vrouw staat de tekst: “Ik ben in deze plaats het grootste varken en laat me alleen met Joden in”, op dat van de man:
Ik neem als Jodenjongen steeds alleen maar Duitse meisjes mee naar mijn kamer.
Op tal van locaties in Duitsland werden Joden en ‘Jodenvrienden’ of ‘Jodenliefjes’ gedwongen met zulke borden op straat te lopen. De auteur spreekt van ‘schandpaalmarsen’ (pillory marches) die rechtstreeks uit de Middeleeuwen gekopieerd leken. Het bleef niet bij zulke vernederingen, ook mishandelingen en moorden kwamen veelvuldig voor, zonder dat dit in Duitsland op grote maatschappelijke afkeuring kon rekenen.
Ostjuden
Op basis van uitvoerig onderzoek, onder andere in de archieven van de Duitse kerken, buitenlandse ambassades en Duitse overheidsinstanties, telt Beck…
…duizenden aanvallen tegen in Duitsland woonachtige ‘Ostjuden’ en honderden tegen Duitse Joden, inclusief schandpaalmarsen, aanvallen met beroving, ernstig lichamelijk letsel, ontvoeringen, afpersingen en moord.
Ostjuden was de naam die werd gegeven aan Oost-Europese Joden die in de periode rond het einde van de Eerste Wereldoorlog naar Duitsland vluchtten voor antisemitisch geweld. De komst van deze ‘vreemdelingen’ naar Duitsland in de tijd van de Weimarrepubliek had de haat tegen Joden verder aangewakkerd. Al in november 1923 vond in de Berlijnse wijk Scheunenviertel, waar veel Oost-Europese Joden woonden, een pogrom plaats, dus negen jaar voordat Hitler aan de macht kwam. Toen was er echter geen overheid die het geweld legitimeerde of zelfs aanmoedigde, wat in 1933 wel het geval was.
Beck geeft talrijke, gedetailleerde voorbeelden van antisemitische aanvallen in de door hem onderzochte periode. Op het moment dat dit geweld plaatsvond, was de Rijksdagbrand van 27 februari 1933 achter de rug en was de Rijksdagbrandverordening uitgeroepen, waarmee de belangrijkste burgerrechten buiten werking werden gesteld. Hadden de paramilitaire eenheden van de nazi’s – de Sturmabteilung (SA) en Schutzstaffel (SS) – zich eerst vooral gericht op politieke tegenstanders, vanaf maart kregen ze de Joden in hun vizier. In het geval van de moord op de 38-jarige sociaaldemocratische jurist Wilhelm Spiegel kwamen politieke haat en antisemitisme samen. Op 12 maart 1933 werd hij in zijn huis neergeschoten door geüniformeerde nazi’s. De politie startte een onderzoek, maar dat werd al op 31 augustus gestaakt, zogenaamd omdat de daders niet konden worden getraceerd, terwijl hun identiteit een publiek geheim was. De auteur:
Reeds in het vroege begin van het Derde Rijk was het vermoorden van een Jood niet langer een ernstige misdaad, omdat het uiteindelijk in lijn was met het programma van de partij die nu de volledige macht had over de staat.
Geen politiebescherming
Behalve door antisemitisme hadden de daders volgens Beck ook andere drijfveren, zoals “materiële verrijking, persoonlijke wraak en een pervers verlangen om leed toe te brengen”. De boycot van 1 april werd bijvoorbeeld aangegrepen om Joodse concurrenten te benadelen. Opmerkelijk is dat de daders van antisemitisch geweld vaak lid waren van de hulppolitie die door Hermann Göring in het leven was geroepen ter ondersteuning van de reguliere politie. Op die politie hoefden Joodse slachtoffers zelden te rekenen.
Toen rabbi Jakob Bereisch op 18 maart in zijn appartement in elkaar werd geslagen door vijf geüniformeerde mannen, ondernam de opgeroepen oproerpolitie geen actie, met als argument “dat het geen politietaak was om Joden te beschermen”. Daders ontliepen hun straf dankzij de op 22 juli 1933 uitgevaardigde amnestie voor misdaden die gepleegd waren in de tijd van de ‘nationaalsocialistische revolutie’. De Duitse autoriteiten bagatelliseerden de berichtgeving in Angelsaksische media over de wandaden als vijandelijke propaganda, vergelijkbaar met de anti-Duitse gruwelpropaganda uit de Eerste Wereldoorlog.
Beck onderzocht niet alleen het antisemitische geweld, maar ook de reacties daarop van gezaghebbende instellingen en instituten in de Duitse samenleving, waaronder de protestantse en katholieke kerk en de DNVP. Het is schokkend dat geen van de genoemde gezagsorganen het opnam voor de Joden, zelfs niet als die tot hun eigen achterban behoorden, zoals bekeerlingen.
De misdaden werden vaak vergoelijkt met het argument dat ook niemand voor de Duitsers opkwam toen hun na de Eerste Wereldoorlog onrecht werd aangedaan op grond van het Verdrag van Versailles. Ook werd gewezen op de ondermijnende invloed die Joden in de Weimartijd zouden hebben gehad op de Duitse samenleving, een beschuldiging die ook alsmaar in de nazipropaganda werd uitgesproken.
Niet alleen de Ostjuden, maar ook de Joden wier voorouders zich al eeuwen geleden vestigden in Duitsland en die meevochten tijdens de Eerste Wereldoorlog of anderszins hun diensten betoonden aan de natie, hoefden niet te rekenen op steun van de instellingen die zich in 1933 hadden kunnen uitspreken tegen het nazigeweld. De auteur toont aan dat hun passiviteit niet zozeer voortkwam uit vrees voor de nazi’s, maar veel meer uit instemming met de anticommunistische en nationalistische idealen van Hitler en zijn regering.
Zwijgende bovenlaag
Beck toont in zijn boek aan hoe de Duitse religieuze, conservatieve en bureaucratische elites zich binnen enkele weken gewillig aanpasten aan de nationaalsocialistische moraal. Niet langer waakten ze over idealen, zoals de bescherming van burgers tegen geweld en de onafhankelijke bestraffing van misdaden. Dat de leden van deze bovenlagen ten tijde van de Tweede Wereldoorlog grotendeels zwegen over de deportatie van de Joden is al herhaaldelijk beschreven, maar hun passiviteit ten opzichte van antisemitisch geweld in de eerste maanden van 1933 werd niet eerder zo onomstotelijk blootgelegd.
Vaak wordt de Kristallnacht aangewezen als het moment waarop het antisemitische geweld in nazi-Duitsland pas echt begon, maar Beck laat zien dat dit al veel eerder losbarstte. De nazi’s lieten ten opzichte van de Joden in 1933 al zien waartoe ze in staat waren en degenen die hun een halt hadden kunnen óf moeten toeroepen, zwegen of hielpen mee met het verhullen van de misdaden.
De belangrijkste waarschuwing van Before the Holocaust is dat niet alleen de ploerten van de SA en de SS, maar ook ‘beschaafde’ bisschoppen, ambtenaren en conservatieve politici in 1933 medeschuldig waren aan het antisemitische onrecht dat aan de basis lag van de latere genocide.
Boek: Before the Holocaust