Deshima
Arend Willem Feith was zestien jaar toen hij in 1761 als hooploper ā matroos ā in dienst trad bij de Kamer van Zeeland. Hij voer op het zojuist gebouwde schip de Burgh in 229 dagen vanuit Middelburg via Kaap de Goede Hoop naar Batavia waar de rest van zijn familie inmiddels ook weer was aangekomen. Na een aantal jaren als assistent op het kantoor van de VOC in Batavia te hebben gewerkt kreeg hij in 1765 een functie als junior pakhuismeester op de Nederlandse factorij Deshima in Japan. Zes jaar later zien we hem terug in de allerhoogste functie aldaar, die van opperhoofd.
Nederlandse handelaren waren de enige Europeanen die werden toegelaten tot het mysterieuze Japan, dat zich afzijdig hield van de buitenwereld. De Portugezen hadden dit privilege als eersten verkregen maar raakten het in 1639 weer kwijt door hun niet te stuiten zendingsdrang en de maatschappelijke onrust die dat met zich meebracht. De Nederlanders hielden zich verre van christelijke praktijken en wilden zich in het kader van de zo belangrijke handelsbelangen best een tijdje laten opsluiten op het kunstmatig opgeworpen, waaiervormige eiland, dat niet meer dan 65 meter diep, aan de stadskant 175 meter en aan de zeekant 215 meter breed was. Overigens kon men over die handelsbelangen nog wel twisten. Waarschijnlijk gaf het prestige dat ermee gepaard ging de doorslag. Naast de Hollanders bewoonden Chinezen een omheind complex in de stad Nagasaki zelf ā onder even scherpe restricties.
Handeltjes
Arend Willem had als opperhoofd de leiding over een man of twaalf, allen Nederlanders, en een groepje meegebrachte slaven uit IndiĆ«. Men hield zich bezig met de organisatie van de handel van goederen via de enige twee ā Nederlandse ā schepen die in de maanden juli en augustus de haven binnenvoeren en in november met retourvracht weer vertrokken. Alles draaide om de import van Japans koper dat aan de basis stond van een intra-Aziatische handel waarbij Indiaas textiel, Chinese zijde, Indische specerijen, suiker en grondstoffen als gom, lood, tin en tropische houtsoorten werden verhandeld. De werknemers op Deshima hadden een voordeel op hun collegaās in Batavia. Iedereen mocht naast zijn werk voor de VOC ook zijn eigen handeltje voeren, waardoor het magere salaris aardig kon worden opgekrikt met het importeren van allerlei Westerse technische innovaties en rariteiten. En dus gingen de brillen, spiegels, klokken, boeken, globes, tropische vogels en andere exotische waar grif van de hand.
Omgekeerd mocht er zeer weinig: het was de Nederlanders ten strengste verboden zonder begeleiding voet op vaste wal te zetten, de Japanse taal te leren of enige geografische informatie of kaarten mee het land uit te nemen op straffe van verbanning. Communicatie geschiedde via tolken die zich het Nederlands hadden aangeleerd en die kennis vaak van vader op zoon overbrachten. Deze kleine kliek van tolken vormden de spil waar alles om draaide. Zij regelden contacten en afspraken, vertaalden zelden letterlijk de vaak ongenuanceerde eisen en uitspraken van de botte Hollanders maar wisten met diplomatie en soms geveinsde domheid voor alle partijen de beste resultaten te boeken. Om corruptie tegen te gaan werd het opperhoofd jaarlijks vervangen. Het nieuwe opperhoofd voer mee met een van de twee schepen vanuit Batavia waarmee het zittende opperhoofd twee maanden later weer vertrok. Meestal keerde men het jaar erop weer terug. Met twee of drie termijnen kon men dik zijn fortuin maken. Arend Willem zou uiteindelijk zes termijnen volmaken, wat geen enkel opperhoofd kon evenaren.
Smokkelwaar
Het eiland had twee poorten, een westpoort of Waterpoort, waardoor de lading van de Hollandse schepen aan wal werd gebracht en een hoofdpoort die het eiland verbond met de stad Nagasaki op het vasteland. Om smokkel te voorkomen werden die poorten zwaar bewaakt. De bemanning van de schepen die in juli en augustus arriveerden, diende op het schip te blijven, met uitzondering van de kapitein. Japanse ādwarskijkersā inspecteerden de schepen op verboden goederen. Wapens, munitie en bijbels moesten worden ingeleverd. āVoeldermannenā fouilleerden de bemanning. Uit respect ontkwam alleen de kapitein aan deze beschamende vertoning. Het viel de Japanners wel op dat hij steevast kogelrond was als hij, gehuld in een speciaal voor deze gelegenheid gedragen wijde pofbroek en cape, het schip verliet en aan land zelfs ondersteund diende te worden als hij het gastenhuis inliep om er niet lang erna graatmager uit te komen. En dat deed hij dan drie keer per dag. De Japanners lieten het oogluikend toe. Maar toen in 1772 de Burgh op terugtocht van Deshima naar Batavia in zwaar weer schipbreuk leed en het wrak door de Japanners werd teruggesleept en leeggehaald, bleek er zoveel smokkelwaar aan boord te zijn, dat de maat vol was en men de regels nogmaals aanscherpte. De kapitein en zelfs het opperhoofd dienden zich nog slechts in gewone kledij te vertonen en zich te laten fouilleren, een bron van voortdurende ergernis waaraan pas jaren na Feith weer een einde kwam. Het zou het smokkelen overigens niet tegengaan. Men wist altijd wel weer een weg te vinden. In de logboeken die de opperhoofden dagelijks dienden bij te houden, wordt er weliswaar weinig over geschreven, en als dat gebeurt, is dat eerder over de Chinezen die het weer eens te bont maken.
Arend Willem Feith schreef op een koude januaridag over een Japanner die was betrapt halverwege een ladder tegen de omheining van het Chinese eiland. Hij bekende dat hij daar stond in afwachting van smokkelwaar die hij via een twintig meter lange tunnel naar een huis op het vasteland wilde brengen. Hij zou daarvoor later onthoofd worden. De man was minder gewiekst dan zijn landgenoten die tientallen jaren ervoor al geiten ā als bolletjesslikkers avant la lettre ā in olie gewikkelde ginseng lieten eten. Zelfs de frequente schipbreuken van Chinese jonken op de kust van Japan hadden niet zelden een āgeplandeā achtergrond. Juist in de periode waarin Arend Willem Feith op Deshima diende, nam ook het aantal schipbreuken onder Nederlandse schepen toe. De Japanners werden er wat wantrouwig onder maar in dit geval kon men het eerder toeschrijven aan het slechte onderhoud van de Nederlandse vloot en het gebrek aan gekwalificeerd scheepspersoneel als gevolg van een langdurige tyfusepidemie. Er zijn perioden waarin Arend Willem vrijwel dagelijks melding maakte van het overlijden van bemanningsleden.
Als de schepen in november wegvoeren om pas in augustus van het volgende jaar weer terug te keren, werd de isolatie van de rest van de wereld nog voelbaarder. Het was de tijd van inventarisatie van waren en inspectie van pakhuizen en gebouwen. Aardbevingen, tyfonen en branden eisten hun tol en Feith steggelde met aannemers en timmerlui over de hoogte van de offertes ter reparatie van pakhuizen de Lelie en de Doorn, woonverblijven, varkenshokken, het tuinpaviljoen en ā te vergeten ā de bar met de toepasselijke naam āSpilt den tijdā.
Logboek
Net als ieder ander opperhoofd, moest ook Arend Willem een logboek bijhouden. Daardoor weet men veel over de handelsactiviteiten op het eiland. Voor de meeste opperhoofden was dat schrijfwerk een dagelijks weerkerend corvee. Notities zijn kort en vaak zonder enige uitleg en bevatten vooral droge kost over het weer, de reparatie van pakhuizen, het laden en lossen van schepen, het komen en gaan van inspecteurs en tolken en het verkrijgen en meestal afwijzen van te hoge offertes. Ook Feith hield het bondig en koos zijn woorden vanuit het kader van zijn vertrouwde koopmanswereld:
ā4 januari 1777: Het is erg koud. Het vroor de dikte van vijf ducatons.ā
Aan het overlijden van zeelieden maakte hij weinig woorden vuil: ā7 september 1774: 1000 kisten koper zijn geladen op de Gijnwensch,ā wordt vervolgd door āzeeman Laurens Coert Brandse is overledenā.
In oktober 1774 berichtte hij vrijwel dagelijks over het overlijden van bemanningsleden van de schepen de Gijnwensch en de Bleijenburgh, maar waaraan zij waren bezweken werd niet gemeld. De ene keer zal het pokken zijn geweest, vaker waarschijnlijk tyfus of malaria. Zelfs toen op 9 augustus 1778 de Huys te Spijk binnenvoer met het tijdens de reis plotseling overleden nieuwe opperhoofd Hendrik Godfried Duurkoop, vermeldde Feith niet de oorzaak van diens dood. In een iets langer lemma beschreef hij wel de bijzondere situatie die dit met zich meebracht en de vreemde reactie van de door regels en protocol geregeerde Japanners:
āIk heb de tolken over de situatie geĆÆnformeerd. Kort daarop kwamen ze terug en vroegen me de dood van Duurkoop geheim te houden. Want volgens Japans gebruik moeten we eerst melden dat iemand ziek is, vervolgens dat de ziekte is verergerd en tenslotte dat de zieke is overleden. Een van de assistenten van de overledene moet nu Duurkoop spelen en doen alsof hij erg ziek is.ā
De assistent speelde zijn rol met verve en strompelde, ondersteund door twee man, de kade op richting ziekenboeg. De volgende dag werden de autoriteiten ingelicht over het overlijden van het opperhoofd in spƩ. Ondertussen was heimelijk de loden kist met zijn stoffelijk overschot aan land gebracht zonder de gebruikelijke visitaties. Vijf dagen later werd Duurkoop begraven op de Hollandse begraafplaats aan de baai van Nagasaki. Zijn voortijdige dood betekende dat Feith aan het einde van deze termijn niet terugging naar Batavia maar toestemming kreeg als vervanger nog een termijn op Deshima aan te blijven.
Boek: Van Elburg tot Deshima – Arlette Kouwenhoven