De oorsprong van de Arthurlegende is in even dichte nevelen gehuld als het ommeland van het fictieve kasteel Tintagel, gelegen in het Engelse graafschap Cornwall, op een doordeweekse ochtend. In zijn fantasierijke Historia Regum Britanniae (‘Geschiedenis van de Britse koningen’), daterend uit circa 1136, situeerde de Engelsman Geoffrey van Monmouth (1100-1155) Arthur en zijn Ronde Tafelgenoten in dit pas in de dertiende eeuw opgetrokken kasteel. Het ging Geoffrey vooral om het schrijven van een goed verhaal en niet zozeer om het produceren van op feiten gebaseerde geschiedschrijving.
Geoffrey van Monmouth behoort tot de auteurs die de Arthurlegende, zoals we die nu kennen, mede hebben vormgegeven. Weinig legendes zijn in de westerse geschiedenis zo bekend als die van koning Arthur en de ridders van de Ronde Tafel. Iedereen heeft weleens gehoord van Lancelot en Parzival, twee Ronde Tafelridders wier avonturen in de twaalfde en de dertiende eeuw door zowel de Fransman Chrétien de Troyes (1140-1190) als de Duitser Wolfram von Eschenbach (ca.1170-1220) te boek werden gesteld.
De populariteit van de Arthurlegende breidde in de loop van de Middeleeuwen uit en elke keer opnieuw werden er nieuwe onderdelen aan het verhaal toegevoegd. Tintagel, Parzival, Lancelot: ze werden door de voornoemde auteurs toegevoegd aan een in oorsprong veel oudere legende. Historici zijn het erover eens dat het Arthurverhaal veel fictie bevat, maar zijn er ook van overtuigd dat bepaalde zaken wel degelijk op historische feiten berusten. Sommige onderzoekers situeren Arthur zelfs in de tweede eeuw na Christus. Een zekere Lucius Artorius Castus, afkomstig uit de streek Campania in Zuid-Italië, was toen praefectus (en later dux of legeraanvoerder) van het VI Legioen Victrix, met daaraan verbonden een contingent Sarmatische ruiters, in de provincie Britannia. Waarschijnlijk had deze Artorius de taak toegewezen gekregen om de in het 120 gebouwde muur van Hadrianus te verdedigen tegen invallen van de in het Noorden wonende Picten.
Indien de legendarische Arthur teruggaat op Lucius Artorius Castus, dan zijn de wortels van de Arthurlegende 300 jaar ouder dan algemeen wordt aangenomen. De meeste onderzoekers gaan er immers van uit dat de historische Arthur rond het jaar 500 na Christus moet hebben geleefd.
De val van het Romeinse Rijk
De oudste vermeldingen van Arthur vindt men terug in Welshe teksten. Daarin spreekt men van Arthur als een dux bellorum (‘oorlogsleider’ of ‘leider van de oorlog’), een Latijnse benaming die meteen ook verwijst naar de tijd waarin de historische Arthur zou hebben geleefd. “Zou”, want concreet bewijs van zijn bestaan is nooit gevonden.
Hoe dan ook, de dux bellorum (en dus niet: koning) waarvan sprake in die oude teksten, leefde aan het eind van de vijfde eeuw na Christus. Deze periode werd in heel West-Europa gekenmerkt door de teloorgang van de Romeinse hegemonie. Nadat het Romeinse Rijk door de veldtochten van Julius Caesar in de eerste eeuw voor Christus naar het Noorden was uitgebreid, werden geleidelijk aan de autochtone inwoners van deze gebieden uitgemoord, dan wel geromaniseerd. Zowat de hele Keltische, alsook delen van de Germaanse wereld, kwamen binnen de invloedssfeer van de Romeinse, Mediterrane cultuur te liggen. Niet dat dit proces zich in een handomdraai voltrok. Integendeel, geregeld braken er opstanden uit tegen het Romeins gezag. Aanvankelijk wisten de Romeinen het oproer doorgaans te onderdrukken. Maar in de loop van de tijd werd de druk toch wel erg groot.
Vanaf de derde eeuw kreeg het noordelijk deel van het rijk te maken met massale invallen van Franken, Alemannen en andere Germaanse stammen wier oorspronkelijk woongebied zich ten noorden van de Rijn (de Rijn vormde de Rijksgrens of limes) bevond. De zogenaamde soldatenkeizers, zoals men de derde-eeuwse Romeinse keizers pleegt te noemen, wisten de situatie recht te trekken, maar moesten soms wel enkele concessies doen. In verschillende delen van het Rijk werden groepen “nieuwkomers” gehuisvest. Het noorden van het huidige België, alsook Zuid-Nederland, bijvoorbeeld, werden in de vijfde eeuw bewoond door Franken. Meer naar het Oosten leefden omstreeks 400 na Christus, in de Romeinse provincie Dacia, de zogenaamde Visigoten of West-Goten. En zo verging het hele gebieden van het Romeins imperium.
Quid Britannia?
Net als de rest van het Romeinse Rijk kreeg ook de provincie Britannia het vanaf de derde eeuw steeds zwaarder te verduren. De economische en politieke malaise die het Rijk teisterden, zorgden ervoor dat grote delen van deze eilandprovincie zich begonnen af te scheuren. Hoewel soldatenkeizers zoals Diocletianus (die regeerde van 284 tot 305) het tij probeerden te keren, konden ze niet verhinderen dat usurpatoren stukken grondgebied voor zichzelf claimden. Tussen 286 en 293 werd zo het noorden van Gallië, alsook Britannia, bijvoorbeeld geregeerd door de usurpator Carausius. Deze Carausius, een Menapiër, was aanvoerder van de zogenaamde Classis Britannica, een Romeinse vloot die in de Kanaalzone gelegerd was. Daar had hij de taak gekregen om de kusten van het Rijk vrij te maken van piraten. Want ook op zee woedde er een verwoede strijd met Germaanse invallers. Franken, maar vooral Saksen en Angelen, voerden raids uit op zowel het Europese vasteland als op de Britse kusten.
Carausius bleek niet enkel voor het Rijk te opereren, maar vooral ook voor zichzelf. Nadat hij ervan werd beschuldigd akkoordjes te hebben gesloten met de piraten die hij moest bestrijden, riep hij zichzelf uit tot keizer van Noord-Gallië en Britannia.
De pret bleef evenwel niet duren voor Carausius. Tegen het eind van de derde eeuw kregen de Romeinse keizers de touwtjes weer in handen. De vierde eeuw betekende voor Britannia aanvankelijk een periode van grote bloei. Vanaf het bewind van Constantijn de Grote (280-337) kreeg de christelijke leer, net zoals elders in het Rijk, steeds meer voet aan de grond. Maar circa halverwege de vierde eeuw namen de zaken een definitieve wending ten kwade. Langs alle kanten werd Romeins Britannia aangevallen. In het noorden vielen Picten en Schotten binnen, de Oostkust werd belaagd door Saksen en de inlands gestationeerde foederati (verbonden stammen) vielen het hart van het rijk van binnenuit aan. De zwanenzang van Romeins Britannia was ingezet. De toestand verslechterde en tegen het begin van de vijfde eeuw trokken de Romeinse keizers hun legers definitief terug uit Britannia. De Romano-Britse samenleving, geconfronteerd met massale invallen van overzee, moest het alleen zien te rooien.
Voedingsbodem voor legendes
Het is binnen deze context van chaos en duisternis dat de Arthurlegende begon vorm te krijgen. Dat er zo weinig concrete bronnen zijn waarop onderzoekers zich kunnen baseren, heeft alles te maken met de chaos waarin Britannia zich in die periode bevond. Een deel van de oorspronkelijke eilandbewoners trok zich terug in het Westen, terwijl een ander deel de zee overstak om zich te vestigen in een gebied dat later bekend werd als het Franse Bretagne. Diegenen die in Britannia bleven, settelden zich doorgaans in en rond de oude Romeinse fortificaties of castellae. Daar zaten ze min of meer veilig voor de oprukkende Angelen en Saksen. En die opmars leek onstuitbaar.
Maar eind vijfde eeuw lijken de zaken een andere wending te hebben genomen. Waar archeologen voor wat betreft de vierde en de vijfde eeuw heel wat artefacten terugvinden die wijzen op Angelsaksische aanwezigheid, is dat voor de zesde eeuw niet het geval. Het lijkt wel of de Angelsaksische opmars plotsklaps ten einde kwam.