Op 10 april 1815, tweehonderd jaar geleden, kreeg de Indonesische vulkaan Tambora een zware eruptie met enorme gevolgen voor de gehele wereld: 10.000 tot 100.000 doden, maar Philip Dröge stelt in zijn boek De schaduw van Tambora dat die cijfers misschien nog wel te bescheiden zijn.
Philip Dröge, afgestudeerd letterkundige, is een veelzijdig professional. Hij werkt als onderzoeksjournalist, schrijver en columnist en is initiatiefnemer van wetenschappelijk persbureau FAQT.
Het verband tussen het hongerjaar 1816 en de uitbarsting van de Tambora werd trouwens pas een eeuw later gelegd, eerst in 1920, door de klimatoloog William Humphreys, maar pas algemeen geaccepteerd toen de Amerikaanse oceanograaf Henry Stommel en zijn vrouw Elisabeth in 1979 een artikel The Year Without a Summer publiceerden in Scientific American.
De uitbarsting bracht enorme hoeveelheden as in de atmosfeer. Ooggetuigen rapporteerden vanaf 28 juni bloedrode zonsondergangen. Het volgende jaar 1816 werd Het jaar zonder zomer, met misoogsten, voedseltekorten, hongersnood en een emigratiegolf uit Europa naar de Verenigde Staten voor een beter bestaan en in Amerika zelf omdat het oosten ook door de honger getroffen werd en daar een trek naar het westen ontstond.
Tambora-legende
Het onderwerp, de ‘De schaduw van Tambora’, spreekt mij, als liefhebber van historisch weer en geschiedenis, bijzonder aan. Maar al tijdens het lezen van de eerste hoofdstukken kwamen bij mij regelmatig vragen bovendrijven: Is dat werkelijk zo? Zo heb ik dat nooit geleerd!
Het boek van Dröge verscheen op de tweehonderdste verjaardag van de eruptie. De brede aanpak vertroetelt de lezer met vele, vaak sprankelende details. Allerlei wetenschappelijke disciplines passeren de revue. Het indrukwekkende en heftige natuurgeweld wordt levendig beschreven. Overzichtelijke kaarten maken duidelijk waar ooggetuigen hun bevindingen aan het papier toevertrouwden.
Dröge heeft in zijn boek de gevolgen van de uitbarsting van de Tambora uitvoerig beschreven. Wat betekent het om maandenlang slecht weer te hebben? Droogte, aanhoudende hitte en overvloedige regen kunnen rampzalig uitpakken. De verhalen van de mens staan in het boek centraal.
Een uitgebreide literatuurlijst geeft de indruk van uitvoerig verricht onderzoek. In het boek heeft de auteur echter gekozen om niet te werken met noten. Dat is wellicht te begrijpen. De meeste lezers zijn niet in noten geïnteresseerd, het levert een onrustige bladspiegel op en het boek wordt anders te dik. Maar nu ontbreekt de mogelijkheid om te achterhalen op welke bronnen Dröge zich baseerde.
Want soms deugen zijn bronnen niet. Daarmee draagt hij bij aan het ontstaan van een Tambora-legende, waarin voor West-Europa omstandigheden worden geschetst die zich niet voor hebben gedaan. Hij beschrijft natuurverschijnselen die zich hier onmogelijk kunnen hebben voltrokken.
Zeer fijne zwaveldeeltjes
In zijn voorwoord beschrijft Dröge zijn onderwerp:
“Dit boek gaat over Tambora en de bijna mythische uitbarsting van deze vulkaan in 1815, toen Soembawa officieel Nederlands grondgebied was. Maar het is ook het verhaal over wat er daarna gebeurde: de drie jaar van ingrijpende klimaatsverandering die wereldwijd volgde doordat zeer fijne zwaveldeeltjes van Tambora (de ‘schaduw’ uit de titel) het zonlicht wereldwijd tegenhielden.”
Een opmerking vooraf, van ondergeschikt belang. In het voorwoord wordt vermeld dat Soembawa officieel Nederlands grondgebied is. In april 1815 zijn echter niet de Nederlanders de baas in Batavia (Jakarta), maar de Britten, onder leiding van Sir Stamford Raffles; gevolg van de Franse overheersing van Nederland tot 1813. Pas in augustus 1816, na het Congres van Wenen, kwam de kolonie weer in bezit van het Koninkrijk der Nederlanden. Het is dus twijfelachtig om te stellen dat de Tambora op het moment van de uitbarsting officieel op Nederlands grondgebied lag.
Ik heb het hele boek gelezen, maar wil mijn constructief-kritische opmerkingen beperken tot het hoofdstuk ’Sterrenkijkers en Wijnboeren’; een gedeelte dat zich toespitst op West-Europa. Na een prachtig geschreven verhaal over de inbreng van John Pond, de leidinggevende van het Koninklijk Observatorium in Greenwich in Engeland, trof ik (te) vaak dubieuze beweringen aan. Mijn voorbeelden zijn illustratief, maar zeker niet volledig.
Zwaveluitstoot
Dröge vertelt over de aanvoer van een enorme wolk vulkaanas boven Europa in de zomer van 1815:
“Niemand kan bevroeden dat er een chemisch schild boven Europa aan het ontstaan is. Een schild dat in de maanden na de eerste observatie in Londen [door John Pond] steeds maar dikker wordt. Sterke stratosferische winden blijven maar vulkanische zwavel uit Indonesië aanvoeren. Omdat de Tambora tot zeker juli is blijven roken, neemt de hoeveelheid zwavel alleen maar verder toe.
Maar dat kan niet. De zwaveluitstoot van de Tambora ná 10 april droeg niet bij aan het ‘chemische schild’ boven Europa.
Voor het effect op het weer gaat het bij vulkaanerupties vooral om zwaveldioxide. Bij een krachtige eruptie blaast de vulkaan de zwaveldioxide de stratosfeer in. In de stratosfeer vormt het gas vulkanische aerosols (zwavelzuur). Eenmaal in de stratosfeer kunnen deze aerosols zich lang handhaven.
In dit deel van de atmosfeer kan het zwavelzuur niet verdwijnen door neerslag. Verticale luchtbewegingen zijn bovendien beperkt. Via de Brewer-Dobsoncirculatie (stratosferische circulatie) verspreidt de vulkaanstof zich vervolgens via de tropen richting de beide polen. Om as in de stratosfeer te krijgen is dus een krachtige, explosieve eruptie nodig.
Op de luidruchtige avond van 10 april 1815 was de uitbarsting volgens mij inderdaad krachtig genoeg. Daarna is de hoeveelheid zwavel in de atmosfeer tot en met juli 1815 weliswaar toegenomen, maar alleen in de regio. Immers: de Tambora rookte wel, maar er waren geen krachtige, nieuwe explosies. De zwaveldioxide die ná 10 april in de atmosfeer kwam viel dan ook binnen dagen tot weken uit de lucht (PDF, A. Robock, pag. 193-194). De uitgescheiden zwaveldeeltjes konden dus onmogelijk boven Europa terechtkomen.
Een weergave van de diverse effecten van een vulkaaneruptie. (Faculteit Geowetenschappen Universiteit van Utrecht, PDF, pag. 4)
Temperatuur 1815
De beschrijving door Dröge van het kille najaar van 1815 is ook niet in overeenstemming met de feiten:
“Terwijl de temperaturen in juli en augustus van dat jaar [1815] nog normaal zijn, begint het kwik in grote delen van Europa halverwege september ineens dramatisch te dalen, net als eerder gebeurde in China. De zwakkere herfstzon kan bijna niet meer door de vulkanische as heen komen.”
Voor de situatie in Nederland kunnen we gebruik maken van de Labrijnreeks. Dat is een door de Schiedamse scheikundeleraar dr. ir. Aart Labrijn samengestelde lijst met de gemeten temperaturen van twee-en-een-halve eeuw in Nederland. Het overzicht bevat ook de gemiddelde maandtemperatuur vanaf het begin van de achttiende eeuw.
In de Labrijnreeks zien we een najaar van 1815 met 13,9 graden Celsius in september, 10,1 in oktober en 4,2 in november; gemiddeld 9,4 graden. Dat is niet erg bijzonder. In de periode 1801-1830 waren liefst dertien van dergelijke tijdvakken kouder. Als we het over echt koud hebben, dan komt 1805 (7,5°C) eerder in aanmerking.
Afwijkingen temperatuur
Dröge schrijft dat de temperaturen in Europa in juli en augustus 1815 nog normaal zijn, maar dat het kwik in grote delen van het continent halverwege september ineens dramatisch begint te dalen. Uit een internationaal onderzoek van Dobrovolny et al (2010) (PDF) blijkt echter dat het, in tegenstelling tot wat Dröge schrijft, in Midden-Europa in juli en augustus al flink koud is. De afwijking ligt dicht bij de twee graden; dat is ronduit fors in de zomer. Maar in de volgende twee maanden, september (-1 graad) en oktober (0), is het verschil ten opzichte van normaal vrij gering. In Nederland en Midden-Europa is van een plotselinge afkoeling niets te zien.
Dröge lijkt te suggereren dat de afkoeling halverwege september komt door de weerkaatsing van het zonlicht door vulkanisch stof. Maar waarom was die afkoeling er dan niet in Nederland, het Verenigd Koninkrijk (niet afgebeeld en besproken) en Centraal-Europa? Tenslotte speelt ook een rol dat afkoeling door het terugkaatsen van het zonlicht volgens vulkaanexpert Robock (hiervoor) vooral op lagere breedten plaatsvindt, dus dichter bij de evenaar.
Barre (?) winter van 1815-16
Ook de door Dröge beschreven winter van 1815-16 roept vragen op:
“In Nederland vallen de eerste vlokjes al voor Sint Maarten, op 11 november. Het is slechts de voorbode van wat een zeer neerslagrijke winter [1816] zal worden. Het jonge Koninkrijk der Nederlanden kent bovendien een zeer koude decembermaand (…) het vriest zo hard, dat zelfs de Zuiderzee bijna helemaal dicht vriest, door het zoute water een uiterst zeldzame gebeurtenis.”
De winter van 1816 is volgens Dröge dus zeer nat en zeer koud. Een opmerkelijk gegeven, want warme lucht kan immers meer vocht bevatten dan koude lucht. Laten we dan ook beginnen met de neerslag. Ik heb gebruikgemaakt van diverse neerslaggegevens uit deel zeven uit de reeks ‘Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen (1801-1850)’, dat overigens nog in voorbereiding is. Auteur Jan Buisman gaf toestemming om ze te gebruiken. Voor de volledigheid heb ik tevens oktober, november 1815 en maart 1816 toegevoegd.
Neerslag in Nederland van oktober 1815 tot maart 1816
Mijn interpretatie is dat er een vrij normale hoeveelheid neerslag is gevallen. Neem station Zwanenburg, herleid naar Hoofddorp. In de winter van 1816 vindt de waarnemer in totaal 193 mm in de regenmeter. Daarmee is de winter aan de natte kant, maar in de periode 1801-1830 zijn zeven winters natter. Dus ongeveer 25 procent van de winters is neerslagrijker dan de winter van 1816. Koploper is de winter van 1818 met 251 mm. De typering ‘neerslagrijke winter’ lijkt mij daar op z’n plaats.
Wat betreft de temperatuur pakken we opnieuw de al eerder genoemde Labrijnreeks erbij. December 1815 is met 0,3°C inderdaad koel, maar om een december met die temperatuur, zoals Dröge doet, ‘zeer koud’ te noemen, is overdreven. De periode 1801-1830 kent zeven nog koudere decembermaanden, waaronder -4,5°C in 1829.
Dröge schrijft ook nog over het (vrijwel) geheel dichtvriezen van de Zuiderzee, als teken van de uitzonderlijke situatie. Naar mijn weten is dit niet een ‘uiterst zeldzaam’ verschijnsel maar kwam dat geregeld voor. In de periode 1750-1800 vijf keer en mogelijk nog vier keer meer. (Jan Buisman, Duizend jaar weer, wind en water, deel 6, pag. 696). Bovendien is het maar de vraag of het in 1816 koud genoeg was om de Zuiderzee (vrijwel) geheel te laten bevriezen.
Kou in Europa
Dröge schrijft ook over het Europese winterweer in 1816:
“De winter van 1815-1816 is in grote delen van Europa nóg veel kouder en duurt nóg veel langer dan normaal in deze tijd (…) De Duitse havenstad Hamburg tikt enkele weken later een record aan van -27 graden Celsius… Op het continent Europa als geheel zijn wellicht alleen de winters van 1695 en 1725 gemiddeld kouder, zij maken deel uit van wat nu de ‘Kleine IJstijd’ wordt genoemd, een langdurig zonneminimum”.
En even verderop schrijft hij:.
“De winter [1816] is (…) erg streng.”
Uit het al eerder aangehaalde onderzoek van Dobrovolny (2010) blijkt niets van een erg strenge winter in Centraal Europa. Januari 1816 kent zelfs wekenlang zacht weer; alleen het slot is koud. Ook de winter in Nederland kan je met geen mogelijkheid als ‘erg streng’ betitelen. De gemiddelde temperatuur van 0,8°C geeft dat al aan. Liefst negen winters verlopen in het tijdvak 1801-1830 kouder.
Opvallend is dat de auteur met geen woord spreekt over onderzoek dat erop wijst dat winters na een forse tropische vulkaaneruptie vaak stormachtiger en zachter zijn in grote delen van Europa. Zie bijvoorbeeld onderzoek van Fisher (PDF, 2007). Dat dit geen wet van Meden en Perzen is, blijkt wel uit de winter van 1816.
Volgens de Nederlandse onderzoekers Aarsen en Weber (Winters in de Lage Landen en de effecten van vulkaanerupties, Meteorologica, september 2009) is het signaal voor de winter niet eenduidig. En hangt het gevonden signaal sterk af van de gebruikte selectie van vulkaanuitbarstingen. Uit hun onderzoek blijkt overigens wel dat explosieve erupties leidden tot een afkoelend effect in de Lage Landen, maar dan alleen in de zomer; het gaat om een significante 0,4°C. Het lijkt mij niet logisch om met grote vanzelfsprekendheid de temperatuur in de winter van 1816 te koppelen aan de uitbarsting van de Tambora.
Dröge spreekt – vrij vertaald – over twee extreem koude Europese winters: die van 1695 en 1725. Van een zeer koude Europese winter in 1725 is zeker geen sprake. (Buisman, deel 5, pag. 511-515). De winter van 1695 is wel behoorlijk koud, maar hoort niet bij de allerkoudste in Europa.
Wat waren dan wel de twee meest extreme winters? Onderzoek van Luterbacher (PDF, 2004/2007), een Zwitserse expert van historisch klimaat, geeft aan dat de winter van 1709 de meeste kou in Europa brengt. Grote delen van Europa kennen in januari en februari een negatieve afwijking van maar liefst zeven graden of meer. Een goede tweede is de winter van 1608. Tijdgenoten spreken van ´der grosse Winter’ en ‘Grand Hiver’ (Buisman, deel 4, pag. 250).
Kleine IJstijd
Als laatste in dit stuk nog een opmerking over de Kleine IJstijd. Dröge suggereert dat de winters van 1695 en 1725 deel uitmaken van de Kleine IJstijd en de winter van 1815-1816 niet; zo heb ik het tenminste gelezen. Verder beschrijft hij de Kleine IJstijd als een periode met een langdurig zonneminimum.
Met de Kleine IJstijd, geïntroduceerd door Matthes in 1939, wordt echter een periode met langdurig relatief koud weer aangeduid, die volgens de meest gangbare theorie vanaf 1430 begon en omstreeks 1850 eindigt. Het is een misvatting om te denken dat het voortdurend koud was. Maar extremen kwamen vaker en heftiger voor. Soms kenden tientallen jaren een milder klimaat, waarna twintig, dertig of veertig jaar ineens opvielen door een opeenstapeling van koele zomers en koud winterweer.
De samenhang met de Kleine IJstijd en weinig zonneactiviteit lijkt lang niet zo zeker als hier door Dröge geschreven. Recent schrijven diverse onderzoekers het koudere klimaat voornamelijk toe aan vulkaanuitbarstingen. Opmerkelijk vind ik dat juist een auteur met een boek over een zeer stevige vulkaaneruptie dit over het hoofd ziet. Overigens zien andere wetenschappers daarentegen wel de zon als hoofdschuldige voor het koude weer. (F. Tett et al,, 2013). Het doet de wetenschappelijke discussie geen recht om de Kleine IJstijd uitsluitend te verklaren uit zonneactiviteit of vulkaanuitbarstingen.
Het jaar zonder zomer
1816 is de geschiedenis in gegaan als ’het jaar zonder zomer’. Dröge schrijft:
“Soms zijn er hier en daar ineens een paar mooie dagen (…) zulke zachte periodes worden waarschijnlijk veroorzaakt door gaten in de aslaag die hoog in de atmosfeer hangt. Ze duren echter nooit langer dan drie of vier dagen”.
Het ‘afkoelend effect’ bestaat. Inderdaad hingen er enorme hoeveelheden as in de atmosfeer. Maar om het zachte, (beter gezegd: warme weer) te koppelen aan gaten in een aslaag, is volgens mij bedenkelijk. Veel logischer zijn atmosferische veranderingen; het maakt uit of er hogedruk regeert of dat er sprake is van lage druk in de atmosfeer. Zou bovendien een verklaring voor de gaten in de aslaag niet op zijn plek zijn? De aanwezige as in de atmosfeer lijkt in Dröge’s visie wel het allesoverheersende element voor het weer. Niets lezen we over windrichting en dergelijke.
IJzel in de zomer
Dan is er een opmerkelijk citaat over uitzonderlijk weer in het Franse dorpje Boësses, in de buurt van Parijs:
“Want de winter ligt zelfs midden in de zomer nog op de loer. In juli 1816 ijzelt het ineens dagen achter elkaar in Boësses, zo tekent Pierre op.”
Wellicht is er sprake van een vertaalfout? IJzel is regen die bevriest zodra ze op de grond neerkomt. IJzel midden in de zomer, en dan nog wel dagen achter elkaar, lijkt me heel sterk. In de twintigste eeuw heeft het begin juni in Nederland op een paar waarneemstations gevroren; in juli en augustus daalde het kwik (op de normale waarneemhoogte) nooit tot het vriespunt. Vorst in de zomer, dus het bevriezen van regen op de aarde, is dus een onwaarschijnlijk verschijnsel, zowel in Nederland als in Boësses. Daar komt de afkoeling nog bij. Hoe minder wolken, des te forser kan het afkoelen. Daarom is de combinatie van wolken (waaruit de regen valt) en vorst in de zomer zeer onwaarschijnlijk. Toen en nu.
Zal de burgemeester dan hagel bedoelen, dagen achtereen? Dat komt voor. Helaas ontbreekt het oorspronkelijke Franse woord. Maar een schrijver van weerhistorie moet zich realiseren dat een ooggetuige zich kan vergissen. Of dat een woord, in een andere tijd, een andere betekenis had. Ook is het denk ik goed om te weten wat in meteorologische zin wel en niet kan; zelfs in een extreme zomer als 1816.
Gemiste kansen
Het boek ‘De schaduw van Tambora’ verraste me, soms op een heel plezierige wijze, maar regelmatig riep het ook irritatie op. Hiervóór ging het over het gedeelte ‘Wijnboeren’, maar ook in de andere hoofdstukken kwam ik regelmatig opmerkelijke zaken tegen. Die heb ik verder niet uitgezocht, dus wie weet vergis ik me. Blijft staan dat een boek onjuist informeert als een deel van de feiten niet klopt, zoals hier over de uitwerking van de vulkaanstof op het weer, dan wordt de lezer een ‘Tambora-legende’ gepresenteerd. Dat zijn gemiste kansen.
Met dank aan Martijn Horn en Jan Buisman. M.m.v. André Horlings