Strafkolonie
De zoutproductie op Bonaire is onlosmakelijk verbonden met de slavernij. Zonder slaafgemaakten en zonder verbanning en tot dwangarbeid veroordeelden zou er nooit een grote zoutproductie geweest zijn.
Zowel onder het bestuur van de West-Indische Compagnie (1642-1792) als onder het directe gezag van de Nederlandse regering (1816 tot 1868) werd het zout geraapt door mensen die dit zware lichamelijke werk als straf met verbanning naar Bonaire opgelegd hadden kregen op een van de andere ‘Nederlandse’ eilanden en door tot slaaf gemaakte Afrikanen. Al in 1639, drie jaar na de inname van Bonaire, kwamen Afrikanen voor op de monsterlijsten van schepen naar Bonaire. De werkzaamheden op de zoutpannen zijn zo zwaar dat de slaafgemaakten er rond 1650 een nieuwe naam voor bedenken: ‘de witte hel’. Onder de slaafgemaakten bevonden zich elf Inheemse opperhoofden die Peter Stuyvesant van Nieuw Nederland naar Bonaire liet verbannen omdat zij verzet hadden geboden tegen Stuyvesant en zijn troepen.
Sinds 1636 was er een WIC-voorschrift dat alle op de vijand buitgemaakte Afrikanen naar Curaçao en Bonaire moesten worden vervoerd. Naar Bonaire om te werken en naar Curaçao voor de verkoop op een van de grootste slavenmarkten van het Caribisch gebied of om op het eiland tewerkgesteld te worden.
In 1699 lag het aantal tot slaaf gemaakte Afrikanen op Bonaire al boven de honderd. Twintig jaar later was hun aantal verdubbeld. Honderd jaar later woonden op het eiland bijna duizend mensen waarvan er ongeveer driehonderd omschreven werden als ‘slaven’. Het eiland kende twee soorten ‘slaven’: rijksslaven en herenslaven. Rijksslaven waren ‘eigendom’ van de overheid terwijl herenslaven particulier ‘eigendom’ waren van de ‘shon’, de witte meester.
Zout oogsten: zware arbeid
De tot slaaf gemaakte Afrikanen moesten de zoutbrokken in de ondiepe laag zoutwater verkleinen met een pikhouweel en met een schop in zakken stoppen of op een kruiwagen laden. De zoutbrokken ontstaan door overheveling van het ene bassin naar het andere waardoor het zeewater een steeds hogere concentratie zout gaat bevatten. Uiteindelijk ontstaat er rosé water met zoutkristallen in brokken.
Het oogsten van het zout kon nog al eens zwaar gefrustreerd worden door hevige regenval. De zoutkristallen lossen dan weer op in het regenwater. Er zijn verschillende verhalen bekend over het verlies van grote voorraden zout. Het lag in de openlucht opgeslagen te wachten op transport, maar kon in het niets verdwijnen door een aantal dagen van tropische regenbuien. Het zout verdween hierdoor ‘als sneeuw voor de zon’. Desondanks bleef het opslaan van zout in de open lucht tot in de negentiende eeuw gebruikelijk.
Het los gehakte zout moest via loopplanken in zakken en brokken aan boord van de schepen worden gebracht. Voor de kust van Curaçao hadden schepen moeite om aan te leggen vanwege de koraalriffen. Bonaire en haar zout waren veel beter en makkelijker te bereikbaar dan Curaçao.
Het zout verdween in het ruim waar het als ballast diende voor een veilige terugvaart naar Europa. In het ruim bracht de grote hoeveelheid los zout evenwicht en stabilisatie bij onrustige weersomstandigheden. Op de heenreis gebruikte men voor dit doel bouwmateriaal voor forten en landhuizen. Niet alleen de meeste Antilliaanse landhuizen uit de zeventiende en achttiende eeuw maar ook het Fort Amsterdam en de vestingmuur van Curaçao zijn gebouwd met ‘echte’ Nederlandse bakstenen.
De zoutschepen reisden in ongeveer negen maanden heen en weer. De bemanning van ongeveer twintig koppen moest met de op Bonaire woonachtige slaafgemaakten na aankomst bergen werk verzetten. Gemiddeld werd er 300 ton zout aan boord gebracht. Het liefst werkte men ’s nachts in verband met de temperatuur en de verblindende schittering van de zon op het witte zout. Het werk van de slaafgemaakten in de zoutpannen moet pijnlijk geweest zijn. Ze droegen geen (houten) schoeisel en er ontstonden wondjes op de huid. Door lange tijd in het zoute water te staan zal ook vocht onttrokken zijn aan hun lichamen. Het oogsten gebeurde tot in de twintigste eeuw met manden, houwelen, houten vlotten en draagbakken. Een oogstmethode die heden ten dage nog te zien is op de zoutpannen van Lac Rose in Senegal.
De Bonairiaanse zoutslaven hadden, tot in de jaren zestig van de vorige eeuw, niet de beschikking over gereedschappen die hun zware arbeid konden verlichten. Het ontbrak hun aan pompen, een vrachtwagen of oplader. Tot in de tweede helft van de twintigste eeuw was het winnen van zout zware handarbeid waarbij men minstens de beschikking zou moeten hebben over stevig houten schoeisel om te voorkomen dat men wegzakt in de bergen witte kristallen. Eigenlijk had men ook een zonnebril nodig om de ogen te beschermen tegen het verblindende zonlicht dat weerkaatst op de witte zoutbergen, en beschermende kleding om de vocht onttrekkende werking van zout te voorkomen. Men stond immers minimaal tot aan de enkels in het zoute water te werken.
Het is niet vreemd dat veel zoutarbeiders op den duur lichamelijke klachten ondervonden. Die klachten werden versterkt doordat ze werkten en sliepen in de kleding waarmee ze in het geconcentreerde zoutwater stonden. Bijzonder detail is dat deze linnen kleding tot in de negentiende eeuw door Hollandse kooplieden in Osnabrück in Duitsland werd ingekocht. In 1840 vermeldt een nieuw WIC-slavenreglement dat men nooit langer dan acht jaar tewerkgesteld mocht worden op de Bonairiaanse zoutpannen. Daarna kreeg men de vrijheid om te gaan wonen en werken in Rincon.