Ineens was daar, eind 2015, het nieuws dat Julius Caesar in 55 v.Chr. slag had geleverd met de Usipetes en Tencteri in de omgeving van Kessel in het Nederlandse rivierengebied. Archeoloog Nico Roymans kondigde het aan bij “De wereld draait door”. Helemaal onverwacht was het niet: archeologen vinden in Noordwest-Europa het ene Caesar-slagveld na het andere. In het onderstaande proberen de Vlaamse archeoloog Guido Cuyt en ikzelf een overzicht te geven van een leuk oudheidkundig deelgebied.
Een interessant deelgebied ook. Alles draait hier om een probleem dat deftig wordt aangeduid als “de asymmetrie van het archeologische en tekstuele bewijs”. In gewone mensentaal betekent dit dat archeologisch bewijs niet altijd duidt op hetzelfde als de antieke teksten. Een voorbeeld: de beschrijving die de Griekse onderzoeker Herodotos in zijn Historiën biedt van de Medische hoofdstad Ekbatana en de gebouwen die in de Bijbel worden toegeschreven aan koning Salomo, zijn door archeologen niet gevonden. Zoiets speelt ook bij Caesars verblijf in Noordwest-Europa: archeologen in België, Duitsland en Engeland hadden moeite aanwijzingen te vinden voor wat Caesar beweert in zijn Gallische Oorlog.
Oorlog in Noord-Gallië
In 58 v.Chr. bracht Caesar, zoals hij het met karakteristieke bescheidenheid uitdrukte, “in één jaar twee oorlogen tot een goed einde”. Die hadden hem vanaf de Po-vlakte gebracht naar de vallei van de Rhône en de Elzas. In het volgende jaar, 57, rukten de legioenen op naar het gebied dat bekendstond als Noord-Gallië: het noorden van Gallië, ruwweg tussen Rijn en Marne. Na een veldslag bij de Aisne, in de omgeving van het huidige Reims, trokken ze verder naar de Nerviërs in de Scheldevallei. Caesar versloeg ze aan het riviertje de Sabis. Vervolgens nam hij het heuvelfort in van de Aduatuci, om in het najaar zijn legioenen onder te brengen in winterkampen aan de Loire.
In de volgende jaren verstevigde hij zijn greep op het gebied en stak hij tweemaal over naar Engeland. Ook stak hij tweemaal de Rijn over. Er waren echter ook minder spectaculaire operaties, zoals de verdediging van Noord-Gallië tegen binnenvallende Usipetes en Tencteri (in 55) en de wintercampagne van 54/53, toen de Belgische stam der Eburonen het Veertiende Legioen vernietigde. De Romeinen antwoordden met genocide: de Eburonen verdwenen uit de geschiedenis.
Het probleem
De noordelijke campagnes van 57, 55 en 54-53 vergden de inzet van veel troepen, die bovendien vrij lang in Noord-Gallië verbleven. Je zou verwachten dat de archeologen sporen zouden hebben gevonden, zeker omdat in Frankrijk al in de negentiende eeuw vondsten zijn gedaan in bijvoorbeeld Bourges, Gergovia en Alesia. Nu beweert men wel dat “absence of evidence is no evidence of absence”, maar dat kun je toch niet vol houden als er al een eeuw professioneel onderzoek is gedaan in redelijk dichtbevolkte landen als Frankrijk, België en Duitsland. De archeologen hadden iets moeten vinden. Het bewijsmateriaal is asymmetrisch.
Het was dus eigenlijk logisch dat de Vlaamse archeoloog Hugo Thoen opmerkte dat het tijd was in overweging te nemen dat Caesar nooit in Noord-Gallië was geweest. Dat baarde nogal wat opzien, maar het is geen ongebruikelijke strategie als het archeologische bewijs lange tijd niet in overeenstemming is met het literaire. We zijn bijvoorbeeld Herodotos’ beschrijving van Ekbatana anders gaan lezen en herkennen er nu het oosterse sprookjesmotief in, we zijn anders gaan denken over de bijbelse beschrijving van Salomo en we kunnen dus ook anders gaan denken over Caesars Gallische Oorlog.
Juist toen Thoens suggestie enigszins “mainstream” begon te worden, zo rond 2000, kwamen er ineens archeologische vondsten die Caesars claims alsnog bevestigden, aanvulden en verduidelijkten.
De Belgische campagne van 57 v.Chr.
Caesars Belgische campagne begon, zoals gezegd, met een veldslag aan de rivier de Aisne, even ten noordwesten van het huidige Reims. Het Romeinse kamp wordt al heel lang gezocht op een heuvel die Mauchamp heet, en deze identificatie werd in 1997 bevestigd met luchtfoto’s. Daarop was bijvoorbeeld goed zichtbaar dat de poorten leken op die in Gergovia en Alesia. Deze identificatie is dus zeker.
Vanaf de Aisne rukte Caesar op naar de Ambiani, een stam die leefde rond het huidige Amiens. Hier bogen de legioenen af naar het oosten, om de Nerviërs aan te vallen, een stam die gold als de gevaarlijkste van alle Belgen. Ze deden hun naam eer aan: bij het riviertjes Sabis verrasten ze de Romeinse voorhoede en wisten ze de hoofdmacht uiteen te slaan. Ook al streden de legioenen zonder veel coördinatie, hun discipline en ervaring verzekerden uiteindelijk de Romeinse zege.
Je leest nog weleens dat de Sabis dezelfde rivier is als de Sambre, maar al in de negentiende eeuw wist men dat dit etymologisch onmogelijk is. Topografische, strategische en taalkundige argumenten wijzen allemaal naar het riviertje de Selle in Noord-Frankrijk en meer precies naar het dorpje Saulzoir als plaats van het treffen. Dit was, althans tot voor kort, het laatste punt in Caesars Belgische campagne dat met grote zekerheid kon worden geïdentificeerd.
Het volgende slagveld was het heuvelfort van de Aduatuci, een stam die had beloofd de Nerviërs te steunen maar te laat arriveerde. Deze vesting was lange tijd volkomen onbekend en werd op verschillende plaatsen in de Maasvallei aangewezen, zoals in Namen en Hoei. In 2012 opperde archeoloog Nico Roymans, die nu de plek heeft geïdentificeerd waar Caesar de Usipetes en Tencteri vernietigde, dat de Aduatuci ten onder waren gegaan op het plateau ten zuiden van het huidige Thuin. Het Bois du Grand Bon Dieu was al bekend als een Belgisch fort: gebouwd in de meander van een kleine rivier heeft het steile hellingen, sommige ervan zelfs rotsachtig. De plek kan alleen vanuit het noordoosten worden benaderd over een soort natuurlijke toegangsdam die zo’n 200 Romeinse voet breed is – precies zoals Caesar schrijft. De lengte van de palissade die Caesars soldaten moesten bouwen, 15.000 voet, komt overeen met het traject over de toppen van de omringende heuvels.
Deze topografie is onvoldoende voor de identificatie. Er is echter ook overtuigend archeologisch bewijs. Er zijn monsters genomen uit de wallen die de Aduatuci oprichtten, en er is een redelijke match met wat we zouden verwachtten: ze zijn gebouwd tussen pakweg 90 v.Chr. en 60 n.Chr. Romeinse slingerstenen uit de eerste eeuw v.Chr. wijzen op plaatsen waar gevechten hadden plaats gevonden.
Het sterkste bewijs is een drietal muntschatten, bestaand uit Nervische goudstukken. Net als een gouden torque waren deze munten zorgvuldig begraven, en wel op hetzelfde moment aan het begin van de jaren vijftig van de eerste eeuw v.Chr. Het moet haast wel gaan om betalingen door de Nerviërs aan hun bondgenoten, die de schatten begroeven voordat ze zich overgaven aan de Romeinen. Andere Aduatuci gaven hun geld aan Caesar: volgens de Romeinse biograaf Suetonius verwierf de veroveraar zóveel goud dat in Italië de prijs van edelmetaal instortte.
Atuatuca (54-53 v.Chr.)
Caesar keerde in 55 terug naar Noord-Gallië om te strijden tegen de Usipetes en Tencteri. Deze gebeurtenis heb ik hier en daar voldoende behandeld en zal ik nu laten rusten. Na deze campagne stak Caesar voor het eerst de Rijn en Het Kanaal over, en dat laatste deed hij in 54 opnieuw. Toen hij terugkeerde, legerde hij zijn legioenen in Noord-Gallië. Eén eenheid, gecommandeerd door Quintus Tullius Cicero (inderdaad, broer van), verbleef bij de Nerviërs; een tweede lag in het grensgebied van de Remers en de Treveri, gecommandeerd door Titus Labienus. Bij de Eburonen lag onder andere het Veertiende Legioen, gecommandeerd door Sabinus en Cotta. Dit versterkte kamp – Caesar noemt het een castellum en geen oppidum, wat duidt op door mensen gemaakte muren – heette Atuatuca, wat verdacht veel lijkt op de naam van de in 57 verslagen stam maar toch iets anders is. Caesar zelf was niet in Noord-Gallië, maar wilde overwinteren in het zuiden.
In de winter wist de koning van de Eburonen, Ambiorix, de Romeinen te verleiden Atuatuca te verlaten, maar ze liepen in de val: in een dal werden ze door de Eburonen aangevallen en vernietigd. Daarop begonnen de Eburonen de blokkade van het kamp van Cicero, maar Caesar arriveerde net op tijd om de legionairs te ontzetten. Er waren ook gevechten bij het kamp van Labienus, maar hier slaagden de Romeinen erin hun aanvallers te verslaan. In het voorjaar van 53 nam Caesar wraak: Atuatuca gebruikend als basis, roeide hij de Eburonen uit.
Het is lastig te bepalen waar deze gevechten plaatsvonden. Zelfs het land van de Eburonen kan niet precies op de kaart worden aangewezen: ze gingen ten onder voordat Romeinse geografen hun land konden intekenen. Gelukkig hebben we Eburoonse munten, die vooral zijn gevonden in de omgeving van het huidige Tongeren, dat in de eeuwen ná Christus Atuatuca heette. Dat suggereert dat het moderne stadje de plaats is waar het Veertiende ten onder ging, en op het centrale plein staat daarom een stoer standbeeld van Ambiorix, maar helaas zijn er geen Romeinse vondsten van vóór 10 v.Chr.
Toch kan de plaats van de Romeinse nederlaag niet ver van Tongeren zijn geweest, en Kanne-Caestert is dan een geloofwaardige kandidaat. Het ligt op de Sint-Pietersberg, aan de Belgische zijde van de grens met Nederland. De naam is suggestief: Caestert is afgeleid van het Latijnse castra, “kasteel”. Toen de plaats in de vroege jaren zeventig werd onderzocht, werd een nederzetting uit de Late IJzertijd ontdekt, versterkt met door mensenhanden opgerichte wallen. De opgraver beweerde de resten van Romeinse soldaten te hebben gevonden, maar overleed voor hij deze kon publiceren en het is niet bekend waar de vondsten zich nu bevinden. Daarom is lang geloofd dat ze er domweg nooit zijn geweest, temeer omdat dendrochronologisch onderzoek uitwees dat Kanne-Caestert in 31/30 v.Chr. werd versterkt. Dat was te laat en dus werd geconcludeerd dat dit niet het castellum kon zijn waarvandaan Sabinus en Cotta hun ondergang tegemoet marcheerden.
Maar het kan verkeren. Toen de plaats in 2008 opnieuw werd onderzocht, werden er stukken hout opgestuurd naar het lab. Koolstofdateringen suggereerden dat het fort was gebouwd tussen 200 en 40 v.Chr., en bij nader inzien bleek het dendrochronologisch onderzochte stuk hout afkomstig te zijn uit een latere reparatie. Anders gezegd, dit heuvelfort was in gebruik in de dagen van Caesar.
Er zijn verschillende dalen waar de Eburonen de Romeinen kunnen hebben verslagen. Eén van die dalen, dat van het riviertje de Jeker, past precies bij Caesars beschrijving van de plaats waar het Veertiende Legioen in de val werd gelokt. Toevallig is hier een Romeinse helm gevonden. Dat vormt geen doorslaggevend bewijs maar mag niet onvermeld blijven. (De resten van de Romeinse soldaten die door de oorspronkelijke opgraver zijn gevonden, zijn nog altijd zoek.)
De kampen van Labienus en Cicero (54-53 v.Chr.)
In dit stukje nog even aandacht voor wat losse eindjes, voor we kunnen ingaan op de betekenis van de identificaties voor de ontwikkeling van de oudheidkundige vaktheorie. Eerst het kamp van Labienus, die de winter van 54/53 doorbracht in het grensgebied van de Remers en de Treveren. Het is denkbaar dat ze verbleven in Cugnon, waar een heuvelfort uit de Late IJzertijd is gevonden. Een voorde in de rivier de Semois past bij Caesars beschrijving van de plek waar de Treverische vorst Indutionarus sneuvelde. Op dit punt is meer onderzoek noodzakelijk.
Belangrijk is ook het in 2010 ontdekte Romeinse fort te Hermeskeil, ongeveer dertig kilometer ten zuidoosten van Trier. Koolstofdateringen, de vorm van het kamp en de patronen van de noppen van de soldatensandalen wijzen alle in dezelfde richting: dit fort dateert uit de tijd van Caesar. Met een omvang van zesentwintig hectare is het echter te groot voor Labienus’ enkele legioen, en het is mogelijk dat het in feite is gebruikt in 50 v.Chr., toen Caesar zijn troepen concentreerde in de Moezelvallei. Het onderzoek is nog in volle gang.
Cicero’s legioen was gelegerd bij de Nerviërs. Er zijn diverse kandidaten maar de beste lijkt Asse te zijn, ten westen van Brussel. Deze plaats was, volgens het in 2007 gepubliceerde onderzoeksrapport, bewoond van ongeveer 450 v.Chr. tot de tijd van Caesar. Opnieuw: er is meer onderzoek noodzakelijk.
Genocide (53 v.Chr.)
Voor we afronden nog enkele aanwijzingen voor Caesars genocide onder de Eburonen. Er kan worden gewezen op het IJzertijddorp Niederzier (tussen Aken en Keulen), dat rond 50 v.Chr. zorgvuldig door zijn bewoners werd ontruimd. Misschien waren ze op de vlucht voor de door Caesar ontketende terreur. Een iets andere aanwijzing vinden we in Jülich, waar uit pollenonderzoek kan worden afgeleid dat de vegetatie rond het midden van de eerste eeuw veranderde: er was minder bebouwd land en meer bos.
Schatten vertellen hetzelfde verhaal. In 2000 werd in Heers bij Tongeren een verzameling van 116 Eburoonse munten gevonden. Ze werd gehypet als de “schat van Ambiorix” maar het was wel opvallend dat de munten weinig slijtagesporen vertoonden. Ze waren pas gemunt, vrijwel zeker door iemand die zeer dicht bij de koning stond. Een vergelijkbare schat werd in 2008 te Amby (bij Maastricht) gevonden.
Over de Rijn (53 v.Chr.)
Er was al een vermoeden dat tenminste één van Caesars Rijn-oversteken had plaatsgevonden in de buurt van Neuwied, tussen Koblenz en Andernach. Houten palen uit de tijd van Caesar, die mogelijk waren gebruikt voor een brug of palissade, zijn daar al in de jaren zestig gevonden, maar in 2012 kwamen er twee Romeinse kampen bij, die zijn opgegraven in de omgeving van Eschhofen bij Limburg an der Lahn, zo’n veertig kilometer voorbij de Rijn.
Net als het kamp aan de Aisne zijn de twee te Eschhofen vierkant met afgeronde hoeken. En net als in Hermeskeil suggereren het aardewerk en het patroon van de noppen onder de sandalen een datering rond het midden van de eerste eeuw v.Chr. Deze kampen kunnen eigenlijk alleen behoren bij Caesars twee oversteken.
Niet alle puzzels zijn opgelost, maar we mogen stellen dat het heuvelfort van de Aduatuci, de plaats van de slachting onder Usipetes en Tencteri en het kamp te Atuatuca met een redelijke mate van zekerheid zijn gevonden. De plek waar Labienus overwinterde komt beter in zicht en we hebben ook een beeld van de plaats waar Caesar de Rijn overstak. Eén ding is duidelijk: de situatie van asymmetrisch bewijs is ten einde.
Belang
Ik heb nu verteld over Roymans’ ontdekking van een deel van de kill zone tussen twee rivieren waar Caesar de Usipeten en Tencteren doodde, enover soortgelijke ontdekkingen uit de laatste vijftien jaar. Is dit alles nu heel erg belangrijk?
Op zichzelf niet. Kennis over het verre verleden is altijd minder belangrijk dan kennis van het recentere verleden. Oudheidkundigen hebben wel eens geprobeerd hun vak extra belang te geven door erop te wijzen dat twee millennia geleden de grondslagen van onze cultuur zouden zijn gelegd, maar dat is geproblematiseerd door de sociale wetenschappen. Een andere claim voor het belang van de oudheidkunde, dat we het heden beter zouden begrijpen door het te vergelijken met de Oudheid, miskent dat we alleen maar dingen kunnen herkennen die we al kennen uit onze eigen wereld.
Het is ook niet erg dat het verre verleden zo weinig relevantie heeft. Als je mag genieten van een concert of een boswandeling, mag je ook genieten van geschiedenis of – in het geval van Caesars propaganda – een geweldig knap, manipulatief stuk proza. Caesars Gallische Oorlog is wereldliteratuur, punt.
We kunnen dus gewoon toegeven dat de ontdekkingen van de laatste jaren niet heel belangrijk zijn. Als puzzel was het echter wel leuk te zoeken hoe de situatie van asymmetrisch bewijs – de informatie uit de Gallische Oorlog kwam niet overeen met de archeologische informatie – kon worden beëindigd. Het idee van Hugo Thoen, dat een aanzienlijk deel van Caesars oorlogsverslag fictie was, mag dan zijn weerlegd, het was een alleszins respectabele hypothese. Als archeologen te lang niet vinden wat de bronnen melden, moeten we concluderen dat de bronnen niet letterlijk mogen worden genomen.
Oudheidkundigen worden dagelijks geconfronteerd met deze spanning tussen teksten en vondsten. Er zijn labels om de posities aan te duiden: “maximalisten” geloven in principe in de betrouwbaarheid van een tekst, tenzij er archeologische aanwijzingen zijn voor het tegendeel, “minimalisten” gaan ervan uit dat je geschreven teksten moet beschouwen als fictie, tenzij je archeologische aanwijzingen hebt die het bevestigen. Soms lijkt minimalisme verstandig, soms maximalisme.
Dat was bijvoorbeeld het geval voor Caesars veldtochten in noordelijk Gallië. De opgravingen in het Franse Bourges, Gergovia en Alesia bevestigden immers dat die belegeringen historische feiten waren. Dáár had Caesar, op zijn geheel eigen wijze, de waarheid gesproken, dus dat zou in België, Duitsland en Engeland ook wel zo zijn. Het ontbreken van bevestiging begon echter verontrustend te worden, zodat Thoens minimalisme gerechtvaardigd was.
De wetenschappelijke betekenis van de ontdekkingen van de laatste jaren is dat we deze twee onderzoeksstrategieën kunnen ijken. Is maximalisme of minimalisme verstandiger? Anders gezegd: wat is de relatie tussen de diverse oudheidkundige disciplines?
Momenteel is de keuze tussen deze strategieën wat subjectief, gebaseerd op algemene indrukken van deze of gene tekst. Die subjectiviteit kan worden teruggedrongen. Ik vrees echter dat de universiteit in haar huidige gedaante niet in staat is dit soort discipline-overschrijdende vragen te bestuderen. Het zou daarom onverwacht mooi zijn als de onverwachte vondsten in Kessel een vervolg kregen in de vorm van een onverwachte evaluatie van maximalisme en minimalisme.
Bij het schrijven is gebruikgemaakt van twee artikelen van Guido Cuyt, erelid van de Vlaamse Archeologische Raad en erevoorzitter van de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie (A.V.R.A.): enerzijds “Geef aan Caesar wat Caesar toekomt…”, verschenen in het AVRA-bulletin 7 (2006), en anderzijds “Caesar versus archeologie. Het kleine bewijs…”, in: Hermes. Tijdschrift van de Vlaamse Vereniging Leraren Geschiedenis 18/56 (2014) 71-91.