“Gisteren zijn aan het hof, tot een present voor Hare Hoogheid, de Prinses Carolina, gepresenteerd 2 kleine Afrikaanse Moortjes, naast een kostbare Hangmat uit dat Werelddeel.” ’s-Gravenhaegse Courant, 22 april 1748
Door het prachtige boek De zwarte met het witte hart van Arthur Japin is inmiddels bekend dat de 65-jarige koning Willem I in 1837 twee Afrikaanse prinsjes van een jaar of tien onder zijn hoede kreeg. Dat er in zijn directe omgeving mensen met een Afrikaanse herkomst waren, was voor hem niet nieuw. In de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw groeide hij op met Cupido, afkomstig van de kust van Guinea, en Sideron, die uit Curaçao kwam. Groot verschil tussen Cupido en Sideron en de kinderen uit 1837 was dat de laatste twee van Afrikaanse adel waren. Kwasi was de zoon van een Ashantijnse koning Quakoe Dua II, Kwame zijn neef. Koning Quakoe Dua had de twee ongeveer tienjarige jongens meegegeven met de opdracht goed voor ze te zorgen. Daarom kregen zij van Willem I in Nederland een prinswaardige opleiding op de Koninklijke Akademie te Delft en mochten zij hun eigen naam behouden. Cupido en Sideron waren niet van Afrikaanse adel, vrijwel zeker niet vrijwillig afgestaan en kregen een heel andere opleiding: tot bediende.
Menselijke cadeautjes als Cupido en Sideron werden door hun gevers over het algemeen zorgvuldig uitgekozen. De Franse gouverneur in Senegal, Stanislas Jean, chevalier de Boufflers, beschrijft in brieven hoe hij kinderen selecteert voor de hoge adel in Frankrijk. 1786:
‘Ik ben net bezig een klein Afrikaans meisje van twee of drie jaar oud te kopen om naar madame de hertogin van Orléans te sturen […]. Haar ogen zijn als kleine sterren en haar verschijning is zo zacht en rustig, dat ik tot tranen toe geroerd ben als ik aan haar denk.’
Dit meisje van twee of drie jaar was zeker niet het eerste Afrikaanse kind bij de familie van Orléans. De hertog en hertogin van Orléans (voorheen van Chartres) verzamelden al langer piepjonge Afrikaanse kinderen. Hoe jong, is vastgelegd op een schilderij van Nicolas-Bernard Lépicié uit 1773. De hertog staat bij de wieg van zijn pasgeboren zoon LouisPhilippe, later de laatste koning van Frankrijk Louis Philippe I.
Naast de wieg staat een Afrikaanse dreumes in kostbare kleding en met een tulbandje op. Hij is vrijwel zeker de jongste aanwinst Scipion van een jaar of vier. Op dat moment waren er ten minste nog drie jongens en mannen met een Afrikaans uiterlijk bij de familie: Aladin, Narcisse en Édouard. De schrijfster madame de Genlis schetste in haar Belles actions véritables faites par des domestiques nègres hun karakters:
De prinsen van het huis Orléans hielden van negers, omdat er zich onder hen excellente bedienden bevinden; er zijn op het Koninklijk Paleis altijd, zowel voor als tijdens de revolutie, verschillende negers geweest. Aladin, eerste jongen in de Garderobe, bekend om zijn trouw op alle mogelijke wijzen; Édouard, die verschillende jaren diende op Belle-Chasse en die zoveel overdraagt aan de jonge prinsen vanwege zijn ijver, energie en intelligentie; Narcisse, die een bijzonder gevoel voor muziek heeft ontwikkeld; Scipion, de meest opvallende vanwege zijn geest, gevoeligheid en moed.
Scipion was geen cadeautje maar volgens De Genlis door de hertog gekocht op drieënhalfjarige leeftijd voor duizend écu (Franse munteenheid) van een kolonist uit Saint-Dominique. De kinderen dienden tot een jaar of acht vooral als speeltjes voor de adellijke vrouwen. Behalve deze vier jongens, groeide bij de familie het meisje négresse Karissa en Auguste op.
Gouverneur Boufflers nam in 1786 meer kinderen mee uit Senegal: een jongetje voor gravin de Sabran, die Vendredi (Vrijdag) werd genoemd; een jongen met de naam Zimco voor Madame de Blot; en een meisje met de naam Ourika voor maarschalk de Beauvau-Craon en zijn echtgenote. Ourika zal enige bekendheid krijgen omdat er een roman Ourika (1823) en een toneelstuk over haar geschreven werden: Ourika, ou l’orpheline africaine (1824). Voor koningin Marie-Antoinette van Frankrijk had Boufflers geen kind bij zich maar een papegaai, hetgeen haar enorm teleurstelde. Vandaar dat zij het jaar erop een klein Indiaantje, zoals de kinderen genoemd werden, van vijf à zes jaar oud, kreeg. Zijn leven is beschreven in Le petit Indien de la reine Marie-Antoinette. Hieruit blijkt dat de kleine jongen de naam Jean Amilcar kreeg en in het paleis te Versailles kwam te wonen. In tegenstelling tot de kinderen van de hertog van Orléans werd hij geen speeltje voor de koningin, maar opgeleid om dienst te kunnen doen aan het hof. Hij had echter de grote pech dat hij twee jaar voor het uitbreken van de Franse Revolutie aankwam in Frankrijk. Na de ontruiming van Versailles gaf Marie-Antoinette opdracht de zevenjarige Jean Amilcar onder te brengen in het pension van Quentin Bledon in SaintCloud. Vier jaar later verloor Marie-Antoinette haar hoofd onder de guillotine en was niemand meer verantwoordelijk voor de jongen. Uiteindelijk kreeg hij van de staat een opleiding tot kunstschilder. Maar zoals zo veel kinderen in die tijd stierf hij jong, op veertienjarige leeftijd, aan een ziekte.
Deze met naam genoemde jongens en meisjes zijn enkele voorbeelden van de honderden, of meer, Afrikaanse en Caribische kinderen die zo Europa in zijn gekomen. In andere Noord- en West-Europese landen, waar men meedeed aan de mensenhandel en Caribische koloniën bezat, zijn vergelijkbare geschiedenissen te vinden. En ook Europese hoven zonder een directe lijn met de slavenhandel importeerden zwarte kinderen en volwassenen. De West-Indische Compagnie (WIC) van Nederland en andere compagnieën en handelshuizen hielpen daarbij.
Een van de door de WIC verhandelde kinderen was de latere filosoof Antonius Guilielmus (Anton Wilhelm) Amo. Hij werd waarschijnlijk rond 1700 in het dorp Nkubeam bij Aximin in het huidige Ghana geboren. Op ongeveer vierjarige leeftijd gaf de WIC de jongen in de Republiek cadeau aan Anton Ulrich van Brunswijk-Wolfenbüttel. De hertog nam hem mee naar Wolfenbüttel, waar hij in 1708 in het lustslot Salzdahlum gedoopt werd en tot zeker 1721 diende als Kammermohr. Hierna pakte Amo een filosofiestudie op en doceerde aan de universiteiten van Halle en Jena. Al snel beheerste hij meerdere talen en werd een Verlichtingsdenker. Hij publiceerde onder andere De jure Maurorum in Europa (Over de rechten van zwarte Afrikanen in Europa). Uiteindelijk keerde hij terug naar de Goudkust waar hij, volgens een rapport van de scheepsarts Gallandat, als een kluizenaar zijn dagen zou hebben gesleten. Amo stierf in Fort Chama.
Een vergelijkbare kans op onderwijs wist Jacobus Capitein te grijpen. Deze aan de kust van Guinea geboren jongen kwam via de slaveninkoper kapitein Arnold Steenhart van de WIC als cadeau terecht bij WIC-medewerker Jacob van Goch. Die nam de tien- à elfjarige jongen in 1728 mee naar Middelburg en kort daarop naar Den Haag, waar hij, net als Amo, de mogelijkheid kreeg om te studeren. In 1742 promoveerde hij aan de universiteit van Leiden. Aan het verzamelde publiek gaf hij bij zijn promotie een terugblik en zijn visie op zijn eigen geschiedenis.
Capitein en Amo zijn twee uitzonderlijke voorbeelden, vooral omdat ze geschriften hebben nagelaten. Het grootste deel van de mensen met een Afrikaanse achtergrond ging de bediening in of kreeg een functie als muzikant in een regiment. Ze lieten, voor zover bekend, weinig op schrift na.
De in de Republiek weggegeven of verkochte kinderen kwamen meestal van de kust van Guinea, Suriname of de Antillen. Daar lijkt het weggeven van kinderen een normale praktijk te zijn geweest bij WIC-gouverneurs en handelshuizen. Een van hen, Jacob Bosvelt, de gouverneur van Curaçao, schreef in een verslag aan de WIC in Amsterdam:
‘De meisjes, die maar doodeters zijn, ben ik bezig te verruilen, ieder voor een goede neger die werken kan, zoals mijn dochter een van tien genomen had.’
Kort hierna stierf Bosvelt en bleek hij nog veel meer kinderen te hebben geruild. Zijn opvolger Jean Rodier ging door met het weggeven van kinderen.
De Middelburgsche Commercie Compagnie (MCC), de concurrent van de WIC, gaf haar kapiteins bij wijze van winstuitkering op de slavenverkoop vaak mensen cadeau, presentslaven genoemd. Zo vertrok in februari 1762 uit Curaçao ‘Middelburgs Welvaren’ naar Zeeland met aan boord twee presentslaven. Ze maakten deel uit van de beloning van de kapitein. Op 25 april kwam het schip in dichte mist in de Republiek aan. De presentslaven konden onderhands worden doorverkocht aan bijvoorbeeld Duitse hoven, hoge adel of rijke burgerij. Daar konden flinke bedragen voor gevraagd worden, soms wel 500 gulden per kind. Dat staat gelijk aan een jaarsalaris van een hogere bediende aan het hof.
Wat de status was van deze geïmporteerde mensen in de Republiek, vrij of niet vrij, was vooral de eerste jaren na hun aankomst niet duidelijk. Veel ‘eigenaren’ beschouwden de meegenomen kinderen en volwassenen nog als bezit. Een oproep in de Amsterdamse Courant van 18 september 1738:
‘Er is vermist een neger, ongeveer 30 jaar oud, hij had een witte wollen broek aan, yslands goed, een rok met kokermoore knopen. Wie hem voor 25 september levend of dood terug brengt bij Gerrit Steenbergen op de Texelse Kaai zal 20 gulden genieten.’
En in 1759 staat in dezelfde krant:
‘Op 30 oktober is om twee uur ’s middags weggelopen een negerin met de naam Confians. Ze is 24 jaar en had een niet zo mooi postuur. Ze draagt een rood gestreept jakje en een blauwe haarlemmer jurk, een gestreepte rok en een witte bloes. Wie haar terug weet te brengen bij Jacob Roefewint op de Warmoesgracht krijgt 4 ducaten [26 gulden – es]. De negerin zal geen kwaad geschieden.’
Als we deze paar advertenties vergelijken met de vele soortgelijke oproepen uit dezelfde tijd in Groot-Brittannië, lijkt men in de Republiek voorzichtiger om te zijn gegaan met het openbaar aanmerken van mensen als bezit. Een groot deel van de inwoners vond dat in principe iedereen in de Republiek vrij was. Velen voerden dit uitgangspunt hoog in het vaandel. Maar het leverde voor de talloze slavenhouders problemen op. Zij waren bang dat het menselijke bezit dat zij meenamen de vrijheid zou opeisen. En dat gebeurde ook.
Om hierin duidelijkheid te scheppen, kwamen de Staten-Generaal in mei 1776 met een aantal verordeningen. Ten eerste dat alle mensen die aanvankelijk in de positie van slaaf, maar inmiddels vrij waren in Suriname, bij aankomst in de Republiek hun vrijheid behielden. Alle rechten van hun voormalige eigenaren kwamen te vervallen. Ten tweede dat alle mensen die nog de status van slaaf hadden en de kolonie ontvluchtten, deze opgelegde status behielden en naar de kolonie teruggestuurd zouden worden. Ten derde dat vrij verklaarde mensen die teruggingen naar de kolonie, vrij bleven.
Ten vierde dat mensen die in eigendom naar de Republiek gestuurd werden voor een tijdelijke klus, indien zij weigerden terug te gaan, werden teruggestuurd naar hun eigenaren in de kolonie. Ten vijfde moesten mensen in eigendom binnen zes maanden, gerekend vanaf de dag van aankomst, teruggestuurd worden. Bij bijzondere gevallen kon een eigenaar uitstel tot een jaar aanvragen bij een rechter. Mensen konden hiermee tot een jaar als eigendom in de Republiek gehouden worden. Na dat jaar mocht iemand niet meer in slavernij gehouden worden. Ten zesde bleven mensen uit deze laatste groep als zij naderhand uit vrije wil teruggingen naar de kolonie, in vrijheid. Het plakkaat werd in mei 1776 uitgevaardigd door de Staten-Generaal.