Vanaf de elfde eeuw groeide de benedenloop van de Rijn en Maas uit tot een van de sterkst verstedelijkte regio’s van Europa. Het gebied was vernuftig vormgegeven door dijken, dammen en kanalen, die zorgden voor eenheid maar de bevolking ook verdeelden. In Staat van de delta – Waterwerken, stadsontwikkeling en natievorming in Nederland (Uitgeverij VanTilt, 2016) gaat TU Delft-hoogleraar Stedenbouwkunde Han Meyer uitvoerig in op het ontstaan van de verstedelijkte Nederlandse rivierendelta. De term ‘staat’ in de boektitel refereert zowel aan de toestand in en ontwikkeling van de deltaregio’s, als aan de veranderende rol van de overheid in de ontwikkeling van deze gebieden.
Meyers boek heeft een chronologisch-thematische opzet en lopende het betoog verduidelijken talloze kaarten, plattegronden en illustraties de tekst. Het boek is prachtig vormgegeven en voorzien van een beknopte literatuurlijst.
Ontginning, ontwatering en inklinking
Het initiatief tot de ontwatering van de waterdelta kwam in de negende en tiende eeuw van de graven van Holland en bisschoppen van Utrecht. Door de ontbinding van het Karolingische Rijk konden zij in hun gebieden relatief gezien heersen als bestuurders. Het enige probleem was mensen vinden die de ontginningen ter hand wilden nemen. Hiervoor rekruteerden de machthebbers pioniers uit heel Noordwest-Europa, die zich als (relatief) vrije boer in de delta konden vestigen en grond konden kopen onder twee voorwaarden:
“De afdracht van een jaarlijkse belasting aan de landsheer en de verplichting tot aanleg en onderhoud van sloten langs de lange zijden van de kavel, met aansluiting op de wetering. Hiermee ontstond het typische ‘copen’-landschap van series lange kavels, van elkaar gescheiden door sloten die uitmondden op de gemeenschappelijke wetering.” (21)
Het proces van menselijk ingrijpen in de gebieden van de Noordzeekust werd vanaf de tiende eeuw stelselmatiger ter hand genomen. Omstreeks 1100 namen de bewoners de eerste grote ontwateringsprojecten ter hand, bedoeld om het drassige veenlandschap geschikt te maken voor landbouw en veeteelt. De ontwateringsprojecten hadden echter nadelige gevolgen:
“Door ontwatering ging het veen oxideren en daardoor inklinken, met als gevolg een drastische bodemdaling – vaak een meter of meer gedurende de eerste dertig jaar, daarna in snelheid afnemend, maar niettemin gestaag doorgaand. Het resultaat was dat het land sneller overstroomde, met zwaarder wegende gevolgen. Om dit tegen te gaan werden vanaf de twaalfde eeuw de eerste dijken aangelegd.” (19)
Ernstiger nog was het proces van ‘moernering’ en later turfwinning, die leidden tot grootschalige afgravingen van de veenlagen en het land nog kwetsbaarder maakten voor overstromingen. ‘Moernering’, ook wel ‘selnering’ of ‘darinkdelven’ genoemd, was een proces waarbij zout uit veen gewonnen werd. Dit was een winstgevende onderneming, maar leidde ook tot een verzwakking van dijken en tot omvangrijke stukken lagerliggend land die kwetsbaar waren voor overstromingen.
Overstroming en bescherming
Ondanks de ontginningen, afwateringsprocessen en bedijkingen bij de rivierendelta, bleef het Nederlandse gebied tot in de twintigste eeuw geteisterd worden door – talrijke – overstromingen en watersnoodrampen. De bekendste voorbeelden zijn de vijftiende-eeuwse St. Elisabethsvloed – die de huidige Biesbosch grotendeels heeft gevormd -, de Allerheiligenvloed (1570), de Emerantiavloed (ook wel Pontiaansvloed genoemd), die in januari 1610 grote delen van Amsterdam Rotterdam en Dordrecht onder water zette, de doorbraken van de St.Anthonisdijk in 1651 en, natuurlijk, de Watersnoodramp van 1953 in met name Zeeland en Zuid-Holland.
Water kon de Nederlandse steden daarentegen ook goed beschermen tegen vijanden. Vanaf het ontstaan van de steden in Holland zetten de bewoners water in om zichzelf te beschermen tegen aanvallers van buitenaf, via de stadsgrachten en singels rond de stad. Het onder water zetten van grote stukken reeds ingepolderd land ontdekte men als strijdmiddel in de zestiende eeuw en werd daarna verder ontwikkeld. Han Meyer meldt over de totstandkoming van de Hollandse Waterlinie, één jaar na het ontstaan van de Nederlandse Republiek:
“In 1589 werd het initiatief genomen tot het aanleggen van de Hollandse Waterlinie, samengesteld uit een reeks polders van Zuiderzee tot Biesbosch, die bij dreigend oorlogsgevaar onder water gezet konden worden. (…) De waterlinie was een systeem dat bij uitstek het rijke en verstedelijkte westen van het land beschermde, met name de steden van centraal Holland. Pas in de negentiende eeuw werd de waterlinie zo verlegd dat ook de stad Utrecht binnen de beschermde zone viel. Daarvoor, eind achttiende eeuw, was aan de voet van de Utrechtse heuvelrug de Grebbelinie aangelegd, die vooral bedoeld was om een vijandelijke opmars uit het oosten te vertragen en zo tijd te winnen voor inundatie van de Hollandse Waterlinie. In de negentiende eeuw werd tevens de Stelling van Amsterdam aangelegd, die als laatste redmiddel diende om te voorkomen dat de hoofdstad in vijandelijke handen zou vallen.” (54)
Watersnoodramp 1953
Al jaren voor de watersnoodramp van 1953 waren er zorgen over de kwetsbaarheid van het dijkenstelsel op nationaal niveau. De Rijksdienst voor het Nationale Plan begon in 1945 met een uitvoerige analyse van het deltagebied en de kwetsbaarheden in de regio’s. Een belangrijke stimulans hiertoe vormde het wederopbouwplan voor Walcheren, dat tijdens de oorlog zowel door geallieerden en Duitsers onder water was gezet:
“Voor de Rijksdienst voor het Nationale Plan was deze noodzaak een welkome aanleiding om de situatie in de gehele deltaregio te onderzoeken en ter discussie te stellen, waarbij vooral veel werd verwacht van een ingrijpende herverkaveling van landbouwgronden – die overigens ook in andere delen van Nederland noodzakelijk werd geacht.” (117)
Walcheren beschouwden de planmakers als een laboratorium voor de heropbouw van ‘oude landbouwgebieden’, terwijl in de Noordoostpolder – waar veel Zeeuwse boeren vanwege verloren land voorrang kregen bij de landuitgifte – geëxperimenteerd zou worden met moderne, nieuw ontgonnen landbouwgronden. Slechts twee dagen voor de watersnoodsramp, op 29 januari 1953, overhandigde waterschapsingenieur Johan van Veen (hoofd van het comité dat het deltagebied onderzocht) een rapport aan de minister, waarin onder meer werd voorgesteld om de zeegaten bij het Haringvliet, de Grevelingen en Oosterschelde met dammen af te sluiten…
“… Twee dagen later, 1 februari 1953, veroorzaakte een combinatie van een zware noordwesterstorm met springtij een stormvloed met waterstanden tot een recordhoogte van 4,5 meter boven NAP en braken de dijken van de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden door – niet op enkele, maar op wel negentig plaatsen. Nederland beleefde de ernstigste watersnoodramp sinds eeuwen. De ramp kostte aan 1836 mensen het leven, ruim 100.000 mensen verloren hun huis en bezittingen, tienduizenden dieren verdronken, 4500 huizen en gebouwen werden verwoest en 200.000 hectare grond kwam onder water te staan.” (115)
Een helder denkende schipper wist een nog veel groter dodenaantal te voorkomen door bij Ouderkerk aan de IJssel zijn binnenvaartschip in de daar ontstane dijkbreuk te loodsen. Een week na de ramp stelde de regering een Deltacommissie in, met als opdracht een plan te ontwerpen voor beveiligen tegen hoogwater in de zuidwestelijke deltaregio. Deze commissie stond onder secretariaat van de zojuist genoemde Johan van Veen. Nauwelijks een jaar na de ramp was hun Deltaplan – dat al eerder in hoofdlijnen ontwikkeld was – afgerond en kon begonnen worden met het veiliger maken van de Nederlandse kust.
Boek: De staat van de Delta