Een verdwenen wereld herontdekt
De meesten van ons zullen niet weten dat voor onze kust een van de belangrijkste archeologische en paleontologische vindplaatsen ter wereld ligt. Daar waar nu zee is was het de afgelopen 1 miljoen jaar meestal droog. Je kon van hier naar Engeland lopen door een ondiep dal waar de grote voorlopers van Rijn, Maas, Seine en Theems samen een machtige rivier vormden. Langs de rivieren trokken tijdens de ijstijden grote grazers zoals mammoeten en wolharige neushoorns, maar ook kuddes rendieren, paarden en steppewisenten. Het geelbruine, kruidenrijke landschap en de begroeiing langs de oevers vormden een voedselrijke omgeving, ook voor jagers en aaseters, zoals wolven, beren, de sabeltandkat en hyena’s. En voor ons, de mens.
Meer dan 900.000 jaar geleden volgden de eerste mensachtigen de kustvlakten en bereikten Noord-Europa en het huidige Engeland door dit gebied. Later was deze omgeving millennia lang het jachtterrein van de Neanderthaler, onze evolutionaire verwant die in het DNA van velen voortleeft. Honderdduizenden keren gingen zij hier op jacht, sloegen hun kampementen op, maakten hun werktuigen en leefden hun levens. Tenminste twee keer zagen ze een ijstijd komen en trokken ze weg, voor de ergste koudepiek het gebied onleefbaar maakte. Na de laatste ijstijd kwamen ze niet meer terug. Wij wel. De moderne mens die 45.000 jaar geleden aankwam in Zuid-Europa vereerde het Noordzeegebied slechts met korte verblijven tot het te koud werd. Na de laatste ijstijd en met het opwarmen van het klimaat in het Holoceen 11.650 jaar geleden, ons huidige geologische tijdvak, bleven we hier voorgoed. Het landschap was rijk, de bossen kwamen terug met berken en dennen en later ook loofbomen, zoals beuk en eik. Jacht vond nu plaats op bosdieren waar nu ook nog steeds op gejaagd wordt, zoals edelhert, wild zwijn en ree.
Het landschap stond niet stil. Door de klimaatopwarming smolt verder noordelijk steeds meer ijs en langzaam maar zeker stroomde het Noordzeebekken vol. Vóór de oprukkende kustlijn ontstonden stranden, kreken en kwelders. Vis, zeevogels, zeezoogdieren en schelpen vormden rijke voedselbronnen. Verder naar het achterland creëerde het stijgende grondwater een enorm zoetwatermoeras met rivieren en meertjes. Het was goed toeven op de hogere delen zoals duinen en zandruggen, waaronder de Bruine Bank en de Doggerbank. Aan de laatste dankt het gebied zijn naam: Doggerland. De omgeving bood de jager-verzamelaars een leven in overvloed, met jachtwild, watervogels, heel veel vis zoals snoek en paling en een breed spectrum aan plantaardige bronnen. Maar het zou niet blijven. Langzaam maar zeker verdronk Doggerland, soms geleidelijk, soms snel, maar altijd in beweging. De bewoners hebben het moeten zien veranderen. De plek waar opa jaagde, was de plek waar je nu een volle visfuik naar boven haalde en de plek van de voorouders toen, was de plek van de golven nu, voorbij het strand. Aan het eind van het zevende millennium v.Chr. maakten gebeurtenissen ver weg een eind aan Doggerland. De doorbraak van een ijsmeer in het huidige Canada en een tsunami voor de Noorse kust gaven het laatste zetje aan het land dat nog over was. De zeespiegelstijging door afsmelting zette langzaam nog zo’n 2000 jaar door tot de duinenrij zich sloot met de voorlopers van onze huidige stranden. Althans, voorlopig.
Ontdekking
Een machtig gebied van meer dan 200.000 vierkante kilometer tussen de stranden van de huidige Lage Landen en de kust van Engeland, Schotland, Noorwegen en Denemarken verdween zo’n 8000 jaar geleden onder de golven. Het was niet altijd zo omvangrijk en op sommige momenten stond er ook water. Zo was er in de warmere interglacialen, de periode tussen de ijstijden, een zee en ontstond er op de koudste pieken een ijsmeer dat tot tweemaal toe op imposante wijze door de krijtwanden bij Calais brak. Maar, in de laatste 1 miljoen jaar lag het meestal droog: een verdwenen land in het hart van Europa, een rijk gebied met indrukwekkende rivieren, veel wild en in al die ongerepte uitgestrektheid, kleine groepjes mensen, rondtrekkende jager-verzamelaars, honderdduizenden jaren lang. Toch is de herinnering aan dit landschap, aan deze wereld, verdwenen. Onze moderne westerse samenleving kijkt meestal niet verder terug dan een paar eeuwen toen de Noordzee het startpunt vormde voor ontdekking en economisch gewin en een belangrijke bron van voedsel door visserij.
Het is ook de visserij die met name in de negentiende eeuw de eerste aanwijzingen opleverde voor een verdronken wereld. De oestervisserij aan de Engelse oostkust en de opkomst van trawlers met sleepnetten in de diepe wateren leverden niet enkel vis op, maar ook bijvangst in de vorm van botten van inmiddels uitgestorven dieren, zoals de mammoet, en brokken veen met plantenresten, afkomstig van de zeebodem. Deze ‘bonken’, zoals ze aan Nederlandse zijde heten, waren een gevaar voor de netten en werden meestal overboord gegooid. Ze strookten niet met de christelijke opvatting van een onveranderlijke, geschapen wereld, hooguit met iets van vóór de zondvloed. Dat gold ook voor de groepen boomstronken die bij laag water aan de Engelse kusten boven kwamen met daartussen de resten van beren, wolven en bevers. Deze ‘bossen van Noach’ onder het zeezand moesten wel van voor deze bijbelse rampspoed stammen.
Het was pas aan het einde van de negentiende eeuw dat met de publicatie van Charles Lyells Principles of Geology (1830) en Charles Darwins On the Origin of Species (1859) een wetenschappelijk klimaat ontstond dat ruimte bood voor de enorme tijdsdiepte van de aarde en de ontwikkeling van de mens en andere dieren als soort. Het inzicht dat tegenwoordige en vroegere geologische processen en patronen vergelijkbaar waren, leidde tot een meer dynamische blik op landschap en klimaat en het geleidelijke besef dat de wereld onder de Noordzee een prehistorische ouderdom kende. Aan Engelse zijde vormde het werk van de geoloog Clement Reid een belangrijke schakel; het is in feite de eerste studie naar deze verdronken wereld. In zijn Submerged Forests (1913), een studie naar de verdronken bossen langs de Engelse kust, komt hij tot de conclusie dat ze verder uitstrekken dan het laagste getij en dat…
“…nothing but a change of sea level will account for its present position”.
Op basis van de botten die op volle zee bij de Doggerbank naar boven kwamen en de dieptes waarop deze gevonden werden, leidde hij af dat er sprake was van afzettingen van chronologisch ver uiteengelegen periodes: er was een ijstijdfauna met dieren als wolharige mammoet en neushoorn, paard en bizon, en een latere fauna met herten en bevers. De jongere vondsten leken afkomstig uit een intact, afgedekt landschap. Gebruikmakend van bathymetrische (diepte)gegevens reconstrueerde Reid in zijn boek een eerste kaart van het verdronken ‘Noordzeeland’ met de mogelijke routes van rivieren als de Rijn en Theems. Hij onderzocht ook het veen afkomstig van de Doggerbank om de natuurlijke omgeving te duiden. Reid worstelde met het feit dat hij de bossen en afzettingen niet absoluut kon dateren en dus in het duister tastte over hun precieze ouderdom en ontwikkeling, en dus over de menselijke bewoners die er geweest moesten zijn. Hij besefte dat het slechts een kwestie van tijd was voor er ook artefacten gevonden zouden worden die daar licht op zouden werpen. Naar zijn mening vormde het gebied van de Doggerbank daarvoor een van de meest geschikte locaties.
Nog geen twintig jaar later was het zover. In 1931 viel een brok veen op het dek van de vissersboot Colinda. Voor het overboord te gooien, stootte een bemanningslid bij het verplaatsen met een schep op iets hards. De schipper brak de brok open en ontdekte een meer dan eenentwintig centimeter lange ‘harpoen’ van gewei. Prachtig gemaakt met weerhaken en incisies die de bevestiging aan een schacht vergemakkelijkten. Het stuk werd zo’n veertig kilometer voor de kust van Norfolk gevonden, bij de Leman en Ower Banken, ten zuiden van de Doggerbank. Het vormt de eerste gedocumenteerde vondst van een artefact, een door mensen gemaakt werktuig, uit de Noordzee.
Het British Museum duidde de vondst als een harpoen afkomstig uit het Mesolithicum en verwant aan de Deense Maglemose-cultuur. Aangezien ze al twee exemplaren hadden, kwam het via Muir Evans, een bioloog uit Cambridge, in de collectie van het Castle Museum in Norwich. Evans vermoedde dat het Noordzeelandschap een verbinding vormde, maar zag het met name als een groot moeras waar men door reisde, maar niet verbleef. Het was vooral de beroemde Engelse archeoloog Grahame Clark die het belang van de vondst inzag en hem publiceerde in zijn boek The Mesolithic Age in Britain (1932), waarbij hij optekende dat het veen van de locatie middels pollenanalyse (onderzoek van stuifmeelkorrels) zou worden onderzocht.
Het is evident dat Clark de verbondenheid van landschappen, klimaat en vondsten vooropstelde. Het veen duidde op een zoetwatermoeras en niet op een mariene omgeving. Hieruit volgde dat het jachtgerei eerder deel uitmaakte van de bewoning van een verdwenen wetland dan een doortocht langs de kust. Het besef van een uitgestrekt bewaard landschap drong nu langzaam door. De vondst gaf een impuls aan Clarks mesolithisch bewoningsonderzoek aan de Engelse oostkust. Aanvullende veenvondsten, onder meer van de Doggerbank en de Nederlandse kust gaven verdere invulling aan de opeenvolgende holocene klimatologische fasen, van gematigd met dennenbossen naar warm met loofbossen, en de voortschrijdende verdrinking van het Noordzeegebied. Clark beschouwde het bewijs uit de Noordzee als cruciaal om de vroege prehistorische bewoning in Noordwest-Europa te begrijpen. In zijn boek The Mesolithic Settlement of Northern Europe (1936) schrijft hij:
“The important fact, which has been sadly missed in many archaeological speculations, is that the entire coastal culture…has been lost for the whole extent of mainland now submerged. It would be possible to take comfort from the fact that such cultures might not have existed, were it not eminently probable that they not only existed, but flourished under conditions more favourable inland.”
Clark benadrukt hier het belang van de kustgebieden en wetland-landschappen van de Noordzee en voorspelt dat ze intensief bewoond zijn geweest. Tegelijkertijd spreekt er frustratie uit omdat het grotendeels een onbereikbaar gebied blijft.
Ook aan onze zijde van het Kanaal is er een lange geschiedenis van onderzoek naar de verdronken Noordzeelandschappen en haar bewoners. Dit betrof allereerst de botten van inmiddels uitgestorven ijstijdfauna: het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen besteedde hier eind negentiende eeuw al aandacht aan. Met name de patholoog-anatoom Jan Cornelis de Man (1818-1909) verzamelde een omvangrijke collectie pleistocene zoogdierbotten uit de Oosterschelde, Westerschelde en Noordzee. De zoektocht naar mosselzaad (jonge mosselen) in de Westerschelde leverde nog meer fossielen op.
Daarnaast waren er de bijvangsten uit sleepnetten en na de Tweede Wereldoorlog uit de boomkorvisserij. Ook was er interesse van het Rijksmuseum voor Geologie en Mineralogie (sinds 1990 onderdeel van Naturalis) en de professoren Frans Florschütz en Isaäk Martinus van der Vlerk, auteurs van het bekende boek Nederland in het IJstijdvak. Hun relaties met de vissers waren intensief en werden vanaf 1965 door Gerhard Kortenbout van der Sluijs voortgezet, die systematisch beenderen verwierf tot in de jaren 1980 via het Laboratorium voor Visserij in IJmuiden. Naturalis heeft daardoor nu de grootste collectie mammoetbotten ter wereld.
Later waren het vooral privéverzamelaars, sommigen zelf visser, die contacten aanknoopten in de havens en soms ook een schip lieten uitrusten om op fossielen te jagen. Zij zorgden er vaak voor dat wetenschappelijk interessante stukken hun weg naar de universiteiten en musea vonden, lieten stukken dateren en publiceerden resultaten. Veel liefhebbers en verzamelaars sloten zich aan bij de Werkgroep Pleistocene Zoogdieren (WPZ), waar vondsten uit de Noordzee een belangrijke plek innemen.