De Franse Revolutie van 1789 en de manier waarop keizer Napoleon I zich van de erfenis daarvan had meester gemaakt leek op een cesuur in de geschiedenis. Ongeveer hetzelfde gevoel overviel bepaalde waarnemers tweehonderd jaar later in 1989 bij de val van de Berlijnse muur. De Amerikaanse socioloog Francis Fukuyama sprak toen over the end of history, het einde van de geschiedenis in termen van ideologische evolutie. In beide gevallen oordeelde de altijd voortschrijdende geschiedenis echter geheel anders.
De val van de Berlijnse muur mocht dan wel een einde maken aan de Koude Oorlog zoals de wereld die ruim veertig jaar had gekend, in de plaats van de dominerende confrontatie tussen Oost en West kwamen er andere confrontaties, bijvoorbeeld die tussen de westerse wereld en de wereld van de islam. En ook achter de wetmatigheid dat na 1989 de liberale vrije markteconomie voortaan overal onbetwist zou zegevieren, werd al gauw een punt gezet toen in het begin van de eenentwintigste eeuw de bankencrisis uitbrak. Gelijkaardige mutaties ontwikkelden zich na de Franse Revolutie van 1789 en de stichting van het Franse keizerrijk. Ook toen eindigde de geschiedenis vanzelfsprekend niet. Er openbaarden zich nieuwe breuklijnen die van het Frankrijk van de negentiende eeuw precies zo’n interessant tijdperk maakten.
De voornaamste mutatie die zich in de negentiende eeuw voltrok was de verandering van de dominante stand. Niet langer de adel drukte zijn stempel op de maatschappij, het was nu voornamelijk de rijke burgerij, de bourgeoisie, die het wel en wee ging dicteren en voor nieuwe conflicten in de samenleving zorgde.
Het Frankrijk van de negentiende eeuw leek wel één lange beweging van omwentelingen. Regimewisselingen volgden elkaar om de haverklap op. En keer op keer was het de bourgeoisie die het laken naar zich toetrok. Een verrassing was dat niet. De burgerij was reeds diegene die triomferend uit de grote revolutie was gekomen. Het was nog de verlichte adel geweest die in 1789 een einde maakte aan het koninklijk absolutisme en het was klein voetvolk geweest dat mede de Bastille had veroverd, maar het was een gefortuneerde burgerlijke klasse die de baten van de revolutie binnenrijfde. Diegenen met de meeste rijkdom verwierven de grootste vrijheid en waren meer gelijk dan de anderen. En van broederlijkheid alleen geraakte een arme niet uit de goot.
Na de val van Napoleon I leek het er even op dat de oude adel weer het voortouw zou nemen. De terugkeer van de Bourbons, eerst in de gedaante van de veeleer luie Lodewijk XVIII later in die van de ijverige en stringente Karel X, symboliseerde een teruggang in de tijd. Inderdaad, symboliseerde, want in werkelijkheid moesten beide vorsten, de eerste onbewogen, de tweede knarsetandend en strijdend, een door de bourgeoisie opgedrongen constitutioneel regime dulden. Toen Karel X daarvan te zeer de grenzen opzocht, was het eens te meer de burgerij die ingreep. Het volk mocht weliswaar weer mee juichen toen de heersende klasse de Orleanist Louis-Philippe in het zadel hielp, datzelfde volk werd evengoed weer bedrogen toen ook onder deze burgerkoning de vrijheden, zoals de bourgeoisie die interpreteerde, werden bedreigd.
Gefortuneerde burgers
Het was toen al 1848 en het uur van een echte volksrevolutie leek nochtans aangebroken. De industriële maatschappij was zich beginnen te installeren en onder het volk was, onder de invloed van nieuwe revolutionaire denkers, een klassenbewustzijn gegroeid. De barricaden van het gepeupel zouden eindelijk de lang beloofde broederlijkheid aan de macht brengen, maar het draaide opnieuw helemaal anders uit. Weer werden de barricaden, deze keer door generaal Cavaignac, opgeruimd en de republiek die uit de nieuwe omwenteling naar boven kwam bleek een schertsvertoning die uitliep op een tweede keizerrijk onder Lodewijk Napoleon (Napoleon III), de neef van Napoleon I. Onder dat Tweede Keizerrijk trokken de gefortuneerde burgers nu onbeschaamd aan de touwtjes, niettegenstaande Lodewijk Napoleon zich ooit wel eens als een socialist had opgeworpen en een zekere vorm van staatskapitalisme bevorderde. Maar meer dan ooit was in Frankrijk niets zoals het leek. Revoluties bleken operetteachtige vertoningen te zijn waarin steeds dezelfde bourgeoisie de regie voerde.
Hoezeer de gegoede burgerij, de bezittende klasse, de zaken in handen had genomen, werd tenslotte nogmaals onderstreept ten tijde van de Commune van Parijs. Nadat het Tweede Franse Keizerrijk in 1871 de oorlog tegen het nieuwe Duitse Keizerrijk had verloren, sloeg de verpauperde bevolking van Parijs aan het muiten. Deze opstand, meer dan welke barricadestrijd voordien een duidelijke uiting van klassenstrijd, werd genadeloos onderdrukt door de strijdkrachten van de nieuwe Derde Republiek. In deze Derde Republiek kreeg de burgerlijke democratie uiteindelijk vaste vorm nadat de revolutionaire basis in Parijs in meer bloed dan ooit tevoren was neergeslagen.
Aan de vooravond van de negentiende eeuw had Frankrijk, exemplarisch voor Europa, afgerekend met de voorrechten van de oude adel en met het koninklijk absolutisme. Aan het einde van die negentiende eeuw, na honderd jaar van ongemeen boeiende politieke en maatschappelijke omwentelingen, was de égalité die de Franse Revolutie beloofde amper dichterbij. Zonder afbreuk te willen doen aan de verworvenheden van de revolutie van 1789 (bestuurlijke vernieuwingen en, ondanks perioden van terugval, secularisering van de samenleving) bleef de kloof tussen massa en elite. De liberale nouveaux riche was uit elke barricadestrijd als overwinnaar tevoorschijn gekomen. De standenmaatschappij van de achttiende eeuw was vervangen door een klassenmaatschappij en de voorrechten van de oude adel waren overgegaan in die van het geld van de bourgeoisie.
François-Noël Babeuf was al vrij snel van oordeel dat de Franse Revolutie economische noch maatschappelijke gelijkheid tot stand had gebracht en dat de omwenteling geen antwoord had gegeven aan het beginsel dat mensen niet alleen gelijk in rechten maar ook gelijk in behoeften worden geboren. De utopist Babeuf werd dan ook als zo vele revolutionairen slachtoffer van de revolutie en in 1797 terechtgesteld. Victor Hugo, hoewel aanvankelijk royalist en aanhanger van (Lodewijk) Napoleon, behoorde op zijn beurt tot de ontgoochelden in het postrevolutionaire Frankrijk, wat het duidelijkst tot uiting kwam in zijn sociale roman Les Misérables die hij in 1862 als balling schreef.
Boek: Imperium en Republiek – Frankrijk in de negentiende eeuw